In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser, een Syrische nationaliteit hebbende man, tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter behandelt tevens het verzoek om een voorlopige voorziening. Eiser heeft op 5 mei 2024 asiel aangevraagd in Nederland, maar verweerder heeft deze aanvraag op 7 oktober 2024 niet in behandeling genomen, met het argument dat Bulgarije verantwoordelijk is voor de aanvraag. Eiser is het niet eens met deze beslissing en stelt dat hij bij een overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op onmenselijke of vernederende behandeling, in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Hij beroept zich op de arresten C.K. en Tarakhel, en stelt dat zijn medische toestand, waaronder suïcidaliteit en trauma gerelateerd aan vliegtuiggeluiden, niet voldoende is meegenomen in de beoordeling door verweerder.
De rechtbank overweegt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is, wat inhoudt dat verweerder mag vertrouwen op de naleving van mensenrechten door andere lidstaten. De rechtbank concludeert dat eiser niet heeft aangetoond dat hij bij een overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met de genoemde artikelen. De rechtbank wijst erop dat de hoogste bestuursrechter eerder heeft geoordeeld dat verweerder voor Bulgarije nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat zijn medische klachten en persoonlijke ervaringen met de Bulgaarse autoriteiten aanleiding geven om van dit beginsel af te wijken.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.