ECLI:NL:RBDHA:2024:23278

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
3 maart 2025
Zaaknummer
NL24.31502 NL24.31503
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling asielaanvraag en voorlopige voorziening van Syrische eiser in het kader van Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, wordt het beroep van een Syrische eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 8 augustus 2024 niet in behandeling genomen, omdat Polen verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser, die in mei 2023 via Polen de Europese Unie is ingereisd. De rechtbank heeft op 7 oktober 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de minister en een tolk. De rechtbank concludeert dat de minister het beroep ongegrond verklaart, maar stelt vast dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen, aangezien het ondertekend is door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in plaats van de minister van Asiel en Migratie. Dit gebrek kan echter worden gepasseerd omdat eiser niet in zijn belangen is geschaad.

De rechtbank beoordeelt ook de geldigheid van de overname door Polen. Eiser betoogt dat er geen sprake is van een geldige overname, maar de rechtbank stelt vast dat de twaalfmaandentermijn niet is overschreden en dat Polen het overnameverzoek heeft aanvaard. De rechtbank oordeelt dat de minister in zijn algemeenheid mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Polen, en dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer in Polen in detentie zal worden geplaatst. De rechtbank concludeert dat de minister de aanvraag niet op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich had moeten trekken, omdat de eerdere ervaringen van eiser in Polen al zijn betrokken in de beoordeling.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. De minister wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.625,-. Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, in aanwezigheid van mr. S. Pirs, griffier, en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummers: NL24.31502 (beroep)
NL24.31503 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , eiser en verzoeker, hierna eiser

geboren op [geboortedatum] 2005, van Syrische nationaliteit,
(gemachtigde: mr. D.G. Metselaar),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
(gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank en voorzieningenrechter (rechtbank) het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag en het verzoek om een voorlopige voorziening.
1.1.
De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 8 augustus 2024 niet in behandeling genomen, omdat Polen verantwoordelijk is daarvoor.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 7 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, R. Najjar als tolk in de Syrisch-Arabische taal en de gemachtigde van de minister.

Totstandkoming besluit

2. Eiser heeft op 28 december 2023 in Nederland asiel aangevraagd.
2.1.
De minister heeft de asielaanvraag met het bestreden besluit niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw [1] omdat Polen daarvoor verantwoordelijk is. Eiser heeft immers verklaard dat hij in mei 2023 via Polen de Europese Unie is ingereisd. Eiser was bij zijn inreis in Polen niet in het bezit van een visum zodat moet worden aangenomen dat de inreis illegaal was. Eiser heeft verder verklaard dat hij vier tot vijf maanden in Polen heeft verbleven. De minister heeft daarom op 20 maart 2024 de autoriteiten van Polen verzocht om eiser over te nemen op grond van artikel 13, tweede lid, van de Dublinverordening [2] . Polen heeft dit overnameverzoek op 24 april 2024 aanvaard op grond van artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.1.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is het bestreden besluit bevoegd genomen?
4. De rechtbank is ambtshalve van oordeel dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen.
4.1.
Met ingang van 2 juli 2024 is de bevoegde beslissingsautoriteit in het Nederlandse vreemdelingenrecht gewijzigd van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid naar de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit van
8 augustus 2024 ten onrechte is genomen uit naam van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Dit is een gebrek. De rechtbank is echter, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling [3] van 13 februari 2007 [4] , van oordeel dat dit gebrek kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb [5] . Het besluit is ondertekend door een ambtenaar die daartoe bevoegd was. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat eiser door de onjuiste benaming van de bevoegde beslissingsautoriteit in zijn belangen is geschaad.
Is er sprake van een geldige overname?
5. Eiser voert aan dat de minister zijn asielaanvraag aan zich had moeten trekken omdat er geen sprake is van een geldige overname op grond van artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening. Er is namelijk niet vastgesteld dat eiser Polen illegaal is ingereisd. De enkele verklaringen van eiser zijn daartoe onvoldoende en in het Eurodac-systeem is ook niet geregistreerd dat eiser Polen illegaal is ingereisd. Daar komt bij dat in het voornemen staat dat de illegale uitreis van eiser uit Polen buiten de twaalfmaanden-termijn valt, terwijl de minister daar in het bestreden besluit ongemotiveerd van terug is gekomen. Artikel 13, tweede lid, van de Dublinverordening is evenmin van toepassing omdat eiser vier maanden in Polen heeft verbleven en niet vijf maanden zoals is vereist volgens dit artikellid. Eiser verwijst naar zijn verklaringen tijdens het aanmeldgehoor van 3 maart 2024 en naar de correcties en aanvullingen waarin staat dat hij vier maanden in Polen heeft verbleven. Op de zitting heeft eiser de beroepsgrond dat niet is gebleken dat hij Polen illegaal is ingereisd laten vallen.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat de twaalfmaandentermijn zoals is vastgelegd in artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening niet is overschreden. Eiser is immers in mei 2023 Polen ingereisd en hij heeft vervolgens op 28 december 2023 in Nederland asiel aangevraagd. Op de zitting heeft de minister toegelicht dat de overweging in het voornemen dat de twaalfmaandentermijn van artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening was overschreden een onjuist standpunt betrof. De gemachtigde van eiser had ook moeten weten dat dit onjuist was. De minister heeft deze fout in het bestreden besluit gecorrigeerd. De rechtbank stelt vast dat de minister in het bestreden besluit niet kenbaar heeft gemotiveerd dat het voornemen op dit punt een onjuist standpunt bevatte en dat de minister hiervan is teruggekomen. Deze motivering is pas op de zitting gegeven. Dit levert een motiveringsgebrek op. De rechtbank zal ook dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren, nu eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad.
5.2.
Verder is de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2017 [6] , van oordeel dat zelfs als sprake zou zijn van een overnameverzoek op een onjuiste grond (het tweede lid van artikel 13 van de Dublinverordening in plaats van het eerste lid), het niet maakt dat er geen sprake is van een geldige overname. In het overnameverzoek is immers alle relevante informatie opgenomen op grond waarvan Polen kon bepalen of zij verantwoordelijk is voor de asielaanvraag en Polen heeft het overnameverzoek geaccepteerd. Daarmee is sprake van een geldige overname.
Mocht de minister uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
6. Eiser voert verder aan dat hij bij overdracht aan Polen terecht zal komen in een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie en dat overdracht in strijd is met artikel 3 van het EVRM [7] en artikel 4 van het Handvest [8] . Verder heeft de minister niet voldaan aan zijn onderzoeksplicht. Eiser is al eerder zonder enige rechtsgrond gedetineerd geweest en daarbij slachtoffer geworden van mensenrechtenschendingen. Hij vreest dat dit na zijn overdracht weer gebeurt. De verklaringen van eiser worden bevestigd door NGO Nomada. In het bestreden besluit is bovendien niet gemotiveerd waarom de overdracht gelet op hetgeen in onder andere in het jaarrapport van Amnesty International van 27 maart 2023 wordt gesteld geen schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest oplevert. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 12 juli 2024 [9] stelt eiser dat de minister naar aanleiding van de aangedragen informatie onderzoek had moeten doen naar hoeveel Dublinterugkeerders worden gedetineerd. Verder verwijst eiser naar het rapport van de Helsinki Foundation For Human Rights (pagina 20 van het AIDA rapport van 2023), waaruit volgt dat Dublinterugkeerders die recht hebben om hun eerdere aanvraag voort te zetten, door grenswachters worden gedwongen om alsnog een opvolgende aanvraag in te dienen. De minister heeft volgens eiser onvoldoende onderzoek gedaan in hoeverre het risico bestaat dat eiser ná overdracht zal worden geconfronteerd met tekortkomingen in de asielprocedure. Uit de informatie van [functie] [naam] in haar e-mail van 29 november 2022 blijkt verder dat de rechtspraak niet onafhankelijk is. Bovendien is er een verschil tussen de theorie, waarin het mogelijk is om te klagen bij de autoriteiten, en de praktijk waarin dat gewoonweg niet lukt.
6.1.
De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt is dat de minister in zijn algemeenheid ten aanzien van Polen mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval anders is.
6.2.
In wat eiser heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om tot een het oordeel te komen dat ten aanzien van Polen niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Zo heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Polen in detentie wordt geplaatst. Hierbij is van belang dat eiser in Polen geen asielaanvraag heeft ingediend. Eiser heeft daarom geen persoonlijke ervaring met de kwaliteit van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Polen. De openbare informatie waar eiser naar verwijst, is onvoldoende om dit aannemelijk te maken. De Afdeling heeft immers op 4 september 2024 [10] en op 16 september 2024 [11] bevestigd dat voor de overdracht van Dublinclaimanten aan Polen kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, waarbij in het oordeel rekening is gehouden met landeninformatie tot mei 2023, terwijl de door eiser aangehaalde bronnen van daarvoor dateren en grotendeels ook worden aangehaald door de Afdeling. De stelling van eiser dat Dublinclaimanten doorgaans worden gedwongen een opvolgende asielaanvraag in te dienen is bovendien niet relevant nu eiser niet eerder een asielaanvraag heeft ingediend in Polen. De autoriteiten van Polen hebben bovendien met het overnameakkoord gegarandeerd dat de asielaanvraag van eiser in behandeling wordt genomen met inachtneming van de Europese asiel- en opvangrichtlijnen. Niet is gebleken dat eiser bij voorkomende problemen niet kan klagen of dat dit bij voorbaat zinloos is.
6.3.
Eiser heeft op de zitting nog gewezen op het nieuwe AIDA rapport van 13 juni 2024 met betrekking tot de situatie in Polen. Eiser heeft echter onvoldoende gemotiveerd dat dit rapport een wezenlijk ander beeld schetst dan het AIDA-rapport waar de Afdeling rekening mee heeft gehouden in de hierboven aangehaalde uitspraken. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister de aanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich moeten trekken?
7. Eiser voert verder aan dat uit zijn verklaringen volgt dat hij in Polen al slachtoffer is geweest van een onmenselijk behandeling zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. Gelet daarop loopt eiser na de overdracht aan Polen een reëel risico op een vergelijkbare behandeling. De minister heeft deze omstandigheden niet betrokken bij de beoordeling en onvoldoende gemotiveerd waarom in deze omstandigheden geen aanleiding bestaat de aanvraag van eiser toch in behandeling te nemen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Het bestreden besluit mist op dit punt een op eiser toegespitste motivering.
7.1.
De rechtbank overweegt dat als een lidstaat op grond van de criteria van de Dublinverordening niet verplicht is een asielaanvraag in behandeling te nemen, dan kan die lidstaat op grond van artikel 17 van de Dublinverordening een asielaanvraag ook onverplicht in behandeling nemen. In het beleid van de minister [12] staat dat van deze bevoegdheid terughoudend gebruik wordt gemaakt, onder meer in de situatie dat bijzondere, individuele omstandigheden maken dat overdracht van onevenredige hardheid zou getuigen. Gelet daarop moet de rechtbank dit terughoudend toetsen.
7.2.
De eerdere ervaringen van eiser in Polen heeft de minister al betrokken in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De minister hoefde daarom deze ervaringen niet opnieuw te beoordelen in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening. De minister heeft de ervaringen van eiser dan ook wel degelijk betrokken en geconcludeerd dat de situatie voor Dublinclaimanten anders is. Als de minister in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening zou oordelen dat de eerdere ervaringen op zichzelf gezien van zulk gewicht zijn dat overdracht aan Polen van onevenredig hardheid getuigt, zou het oordeel, mede gebaseerd op diezelfde ervaringen, dat ten opzichte van Polen van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, niet begrijpelijk zijn. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de minister eiser mag overdragen aan Polen.
9. Omdat de rechtbank artikel 6:22 van de Awb heeft toegepast, bestaat aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.625,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van een verzoekschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).
10. Omdat op het beroep is beslist, bestaat er geen aanleiding om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond,
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De rechtbank en de voorzieningenrechter draagt de minister op om de proceskosten van eiser te vergoeden tot een bedrag van € 2.625,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. S. Pirs, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Verordening (EU) nr. 604/2013.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.Algemene wet bestuursrecht.
7.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
8.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
10.ECLI:NL:RVS:2024:3455, r.o. 6.3 en 6.4.
12.Paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000.