ECLI:NL:RBDHA:2024:23280

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
3 maart 2025
Zaaknummer
NL23.29939 en NL23.29940
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en gezinsleven in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 oktober 2024 uitspraak gedaan in het beroep van een Albanese eiser tegen een terugkeerbesluit van de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank overweegt dat uit het Cannabisarrest volgt dat een terugkeerbesluit niet kan worden vastgesteld als dit inbreuk maakt op het recht op eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven, zoals vastgelegd in artikel 7 van het Handvest en artikel 8 van het EVRM. De rechtbank oordeelt dat de minister ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het gezinsleven van de eiser, die drie kinderen in Nederland heeft. De rechtbank vernietigt het terugkeerbesluit omdat het onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende gemotiveerd is. Eiser had een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, maar dit verzoek wordt afgewezen omdat het beroep gegrond is verklaard. De rechtbank wijst erop dat de minister de plicht heeft om rekening te houden met de rechten van de eiser op grond van het EVRM en dat de omstandigheden van het gezinsleven niet zijn meegenomen in de besluitvorming. De rechtbank stelt de proceskosten op € 1.750,- en veroordeelt de minister tot betaling hiervan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummers: NL23.29939 (beroep)
NL23.29940 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1982, van Albanese nationaliteit,

eiser en verzoeker, hierna: eiser
(gemachtigde: mr. I. Petkovski),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid verweerder
(gemachtigde: mr. Y. Verheugd).

Inleiding

1. Bij besluit van 22 augustus 2023 heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd omdat hij zich onrechtmatig in Nederland ophield. Hierbij is eiser aangezegd dat hij het grondgebied van de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte en Zwitserland binnen een termijn van 28 dagen moet verlaten.
1.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het terugkeerbesluit. Ook heeft hij een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, die ertoe strekt dat hij de behandeling van zijn beroep in Nederland mag afwachten.
1.2.
De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: de rechtbank) heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 16 september 2024 op zitting behandeld. De gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder waren hierbij aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiser heeft een onderbouwd verzoek gedaan om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. De rechtbank wijst dit toe, zodat eiser in deze procedure is vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van griffierecht.
3. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht een terugkeerbesluit heeft opgelegd aan eiser. Ook beoordeelt de rechtbank eisers verzoek om een voorlopige voorziening. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is en dat het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen moet worden
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. De rechtbank gaat uit van de volgende omstandigheden. Niet in geschil is dat eiser op het moment dat het terugkeerbesluit werd uitgevaardigd zich onrechtmatig in Nederland ophield. Eiser is de vader van drie kinderen die in Nederland verblijven. Eiser is voorafgaand aan het uitvaardigen van het terugkeerbesluit gehoord. Eiser heeft tijdens dat gehoor als volgt verklaard:

V: Heeft u kinderen in Nederland?
A: Ja, ik heb 3 kinderen in Nederland wonen, zij verblijven bij de moeder van mijn kinderen.
V: Heeft u kinderen in de EU?
A: In Nederland
V: Hoe ziet uw familie/gezinsleven eruit?
A: Ik heb een vrouw, maar ben niet met haar getrouwd. Zij is de moeder van mijn kinderen.
(…)
V: Wenst u ten aanzien van het terugkeerbesluit verder nog iets te verklaren?
A: Ik zou graag bij mijn vrouw en kinderen willen blijven, want we zijn oprecht een hecht gezin. []
5.1.
Op 6 oktober 2023 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op grond van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM [2] . Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 18 april 2024 afgewezen. Bij deze afwijzing is eiser een inreisverbod van twee jaar opgelegd en is de vertrektermijn bijgesteld naar onmiddellijk. Eiser heeft tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt. Verweerder heeft nog niet op dit bezwaar beslist.
Had verweerder bij het uitvaardigen van het terugkeerbesluit rekening moeten houden met eisers gestelde gezinsleven?
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder bij het uitvaardigen van het terugkeerbesluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met eisers recht op gezinsleven in de zin van artikel 7 van het Handvest [3] en artikel 8 van het EVRM. Eiser voert hiertoe aan dat hij in Nederland een partner en drie minderjarige kinderen heeft. De partner van eiser is in het verleden slachtoffer geweest van mensenhandel en kampt hierdoor met ernstige psychische problemen. Eiser is belast met de zorg voor hun kinderen. Verweerder had deze omstandigheden moeten betrekken bij het terugkeerbesluit. Nu verweerder dit niet heeft gedaan, is het besluit onzorgvuldig voorbereid en gebrekkig gemotiveerd. Eiser wijst in dit kader ook op het arrest [4] van 22 november 2022 van het Hof [5] (hierna: het Cannabisarrest).
6.1.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet hoefde te toetsen aan artikel 8 van het EVRM. De Afdeling [6] heeft namelijk bij uitspraak [7] van 1 november 2012 bepaald dat verweerder niet hoeft te toetsen aan artikel 8 van het EVRM bij uitvaardiging van een terugkeerbesluit. Bij uitspraak [8] van 11 augustus 2023 – gedaan na het Cannabisarrest – heeft de Afdeling bevestigd dat dit nog steeds het geval is.
6.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit artikel 52, derde lid, van het Handvest volgt dat voor zover het Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten die zijn gegarandeerd door het EVRM, de inhoud en de reikwijdte ervan dezelfde zijn als die welke er door het EVRM aan worden toegekend. Volgens de Toelichting bij het Handvest [9] correspondeert artikel 7 van het Handvest met artikel 8 van het EVRM.
6.3.
Uit artikel 5, aanhef en onder b, van de Terugkeerrichtlijn [10] volgt dat lidstaten bij de tenuitvoerlegging van die richtlijn rekening houden met het familie- en gezinsleven. Artikel 5, aanhef en onder b, van de Terugkeerrichtlijn is niet geïmplementeerd in Nederlandse regelgeving.
6.4.
In het Cannabisarrest heeft het Hof in het kader van dit artikel als volgt overwogen (onderstreping door de rechtbank):

88. In de tweede plaats moet evenwel worden opgemerkt dat het hoofddoel van richtlijn 2008/115 erin is gelegen om een doeltreffend verwijderings en terugkeerbeleid te ontwikkelen, zoals volgt uit de overwegingen 2 en 4 daarvan, met volledige eerbiediging van de grondrechten en de waardigheid van de betrokkenen (arrest van 19 juni 2018, Gnandi, C181/16, EU:C:2018:465, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
89. Hieruit volgt dat de lidstaten bij de uitvoering van richtlijn 2008/115, ook wanneer zij voornemens zijn een terugkeerbesluit of een verwijderingsmaatregel vast te stellen ten aanzien van een illegaal op hun grondgebied verblijvende derdelander, de door het Handvest aan die derdelander toegekende grondrechten moeten eerbiedigen (arrest van 11 juni 2015, Zh. en O., C-554/13, EU:C:2015:377, punt 69).
90. Dat geldt onder meer voor het recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven van die derdelander, zoals gewaarborgd door artikel 7 van het Handvest. Dit recht, dat de verwijzende rechter specifiek heeft aangeduid in zijn vierde vraag, komt overeen met het in artikel 8 EVRM verankerde recht, zodat hieraan dezelfde inhoud en reikwijdte moet worden toegekend [arrest van 18 juni 2020, Commissie/Hongarije (Transparantie van verenigingen), C-78/18, EU:C:2020:476, punt 122 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
91. In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat artikel 5, eerste alinea, onder b), van richtlijn 2008/115zich ertegen verzet dat een lidstaat een terugkeerbesluit vaststelt zonder rekening te houden met de relevante aspecten van het familie- en gezinsleven van de betrokken derdelander[arrest van 8 mei 2018, K.A. e.a. (Gezinshereniging in België), C- 82/16, EU:C:2018:308, punt 104].
92. Hoewel dit artikel 5 het privéleven van de illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander niet vermeldt als een van de factoren waarmee de lidstaten rekening moeten houden bij de uitvoering van richtlijn 2008/115, volgt uit de punten 88 tot en met 90 van het onderhavige arrest datgeen terugkeerbesluit of verwijderingsmaatregel kan worden vastgesteld indien daarmee inbreuk zou worden gemaakt op het recht op eerbiediging van het privéleven van de betrokken derdelander.
6.5.
De rechtbank overweegt dat uit de hierboven geciteerde overwegingen volgt dat geen terugkeerbesluit of verwijderingsmaatregel kan worden vastgesteld indien daarmee inbreuk zou worden gemaakt op het recht op eerbiediging van het privéleven. Uit dezelfde overwegingen leidt de rechtbank af dat dit ook geldt voor het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven. Een andere lezing zou ook niet logisch zijn nu in artikel 7 van het Handvest en in artikel 8 van het EVRM zowel het recht op eerbiediging van het privéleven, als het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven is geregeld.
6.6.
De rechtbank ziet dan ook niet in waarom verweerder een terugkeerbesluit zou mogen uitvaardigen zonder rekening te houden met het familie- of gezinsleven van eiser. De rechtbank volgt verweerder dus niet in zijn stelling dat hij in lijn met de geldende rechtspraak van de Afdeling niet hoefde te toetsen aan artikel 8 van het EVRM. De rechtbank is namelijk van oordeel dat die rechtspraak van de Afdeling niet in overeenstemming is met de lijn van het Hof in het Cannabisarrest.
6.7.
De rechtbank volgt verweerder ook niet in zijn stelling dat hij niet hoefde te toetsen aan artikel 8 van het EVRM omdat eiser geen expliciet beroep heeft gedaan op dit artikel. Door tijdens het gehoor te verklaren dat hij een partner en drie kinderen heeft, dat hij met hen een hecht gezin vormt en dat hij graag bij hen zou willen blijven, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank voldoende kenbaar gemaakt dat hij gezinsleven heeft in Nederland dat hij hier wil uitoefenen. Het was vervolgens aan verweerder – zo volgt uit het Cannabisarrest – om rekening te houden met deze informatie. Verweerder had daarom de plicht om de rechtsgronden aan te vullen en derhalve rekening te houden met eisers rechten op grond van artikel 8 van het EVRM. Dit volgt ook uit de beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het zorgvuldigheidsbeginsel. Dat eiser zelf tijdens het verhoor heeft gezegd dat hij weet dat hij geen verblijfsrecht heeft en terug moet keren naar Albanië, ontslaat verweerder niet van deze plicht.
6.8.
Op de zitting heeft de gemachtigde van verweerder nog aangevoerd dat bij het uitvaardigen van het terugkeerbesluit wel rekening is gehouden met artikel 8 van het EVRM, doordat eiser een vertrektermijn van 28 dagen is gegund. De rechtbank volgt dit niet. Op grond van artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 [11] wordt een onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling standaard een vertrektermijn van 28 dagen gegund. Deze termijn wordt op grond van artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000 alleen ingekort of achterwege gelaten als er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken; als de aanvraag van de vreemdeling tot het verlenen van een verblijfsvergunning of tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning is afgewezen als kennelijk ongegrond of wegens het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens; of als de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Op grond van paragraaf A3/3.6 van de Vc 2000 [12] kan alsnog worden afgezien van het onthouden van de vertrektermijn als de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling zodanig zijn dat het onthouden van een vertrektermijn niet proportioneel is. Nu zich in het geval van eiser geen van de situaties van artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000 voordeden, kan ook niet gezegd worden dat met toepassing van A3/3.6 van de Vc 2000 aan eiser een vertrektermijn is ‘gegund’ met het oog op zijn gezinsleven of om eiser de mogelijkheid te bieden een aanvraag voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM in te dienen. Dat eiser inmiddels een aanvraag heeft ingediend voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM maakt dit niet anders, nu uit deze omstandigheid ook niet volgt dat verweerder bij het opleggen van het terugkeerbesluit rekening heeft gehouden met eisers gestelde gezinsleven. De rechtbank overweegt dat in een voorliggend geval een langere vertrektermijn zeker een instrument kan zijn waarmee verweerder rekening kan houden met de relevante aspecten van het familie- en gezinsleven van een betrokken derdelander. In het geval van eiser blijkt echter niet uit het terugkeerbesluit dat verweerder, zoals zijn gemachtigde ter zitting heeft aangevoerd, het gestelde familie- en gezinsleven bij de vraag naar de vertrektermijn heeft betrokken.
6.9.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder ten onrechte een terugkeerbesluit tegen eiser heeft uitgevaardigd zonder rekening te houden met eisers gestelde familie- en gezinsleven. Het terugkeerbesluit is daarom onzorgvuldig tot stand gekomen en onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt.
Had verweerder ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM aan eiser moeten verlenen?
7. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder had moeten onderzoeken of ambtshalve aan eiser een zelfstandige verblijfsvergunning of andere vorm van verblijf gegeven had moeten worden. Dit volgt volgens eiser uit artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn. Eiser wijst in dit kader ook op de conclusie [13] van advocaat-generaal De la Tour van 16 mei 2024.
7.1.
Op grond van artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn kunnen lidstaten te allen tijde in schrijnende gevallen, om humanitaire of om andere redenen beslissen een onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft een zelfstandige verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf te geven. Artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn is in de Nederlandse regelgeving geïmplementeerd met artikel 14, eerste lid, onder e, van de Vw 2000 en verder uitgewerkt met artikel 3.6b van het Vb 2000 [14] . Op grond van dit artikel kan verweerder onder bepaalde omstandigheden ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verlenen.
7.2.
De rechtbank overweegt dat zowel artikel 6, vierde lid van de Terugkeerrichtlijn als artikel 14, eerste lid, onder e van de Vw 2000 verweerder de bevoegdheid geeft om ambtshalve een verblijfsrecht te verlenen, maar verweerder niet verplicht om dit te doen. Dit volgt ook niet uit de door eiser aangehaalde conclusie. Voor zover eiser stelt dat verweerder deze verplichting heeft op grond van het Cannabisarrest, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is. Uit het Cannabisarrest volgt dat verweerder, zoals reeds overwogen onder 6.4 tot en met 6.6, bij uitvaardiging van een terugkeerbesluit rekening moet houden met de relevante aspecten van het familie- en gezinsleven van de betrokken derdelander. Dit ‘rekening houden met’ brengt echter niet met zich dat verweerder ambtshalve dient te bekijken of een verblijfsvergunning moet worden verleend. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Had verweerder eiser een langere vertrektermijn moeten gunnen?
8. Eiser stelt zich tot slot nog op het standpunt dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of de termijn voor vrijwillig vertrek verlengd had moeten worden. Volgens eiser had verweerder dit moeten doen op grond van artikel 7, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn en had eiser hierbij rekening moeten houden met eisers gezinsbanden in Nederland en zijn schoolgaande kinderen.
8.1.
Op grond van artikel 7, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn verlenen lidstaten zo nodig de termijn voor het vrijwillig vertrek met een passende periode, rekening houdend met de specifieke omstandigheden van het individuele geval, zoals de verblijfsduur, het feit dat er schoolgaande kinderen zijn, en het bestaan van andere gezinsbanden en sociale banden. Artikel 7, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn is in de Nederlandse regelgeving geïmplementeerd met artikel 62, derde lid, van de Vw 2000 en verder uitgewerkt met artikel 6.3 van het VV 2000 [15] en paragraaf A3/3.7 van de Vc 2000. Uit deze nadere regelgeving volgt dat de vertrektermijn op verzoek van de betrokken vreemdeling kan worden verlengd.
8.2.
De rechtbank overweegt dat eiser geen verzoek om verlenging van zijn vertrektermijn heeft gedaan. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat verweerder op grond van de Terugkeerrichtlijn ambtshalve had moeten toetsen of er aanleiding bestond de vertrektermijn te verlengen, is de rechtbank van oordeel dat een dergelijke verplichting niet volgt uit artikel 7, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond omdat het terugkeerbesluit onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank vernietigt daarom het terugkeerbesluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit in stand te laten. Ook draagt de rechtbank niet aan verweerder op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen.
10. Met deze uitspraak is op het beroep van eiser beslist. Er bestaat daarom geen aanleiding meer voor de voorlopige voorziening waar eiser om verzocht heeft. Zijn verzoek hiertoe wordt daarom afgewezen.
11. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten.
Verweerder moet deze vergoeding betalen. De rechtbank stelt deze vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroep- en verzoekschrift gezamenlijk en 1 punt voor het deelnemen aan de zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank;
in de zaak NL23.29939:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het terugkeerbesluit van 22 augustus 2023;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-;
in de zaak NL23.29940:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Hollander, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hieronder.

Voetnoten

2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
4.Arrest van 22 november 2022, zaaknummer C-69/21.
5.Hof van Justitie van de Europese Unie.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
8.ECLI:NL:RVS:2023:3090, naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, ECLI:NL:RBDHA:2023:11898, onder 4.
9.Toelichtingen bij het Handvest van de Grondrechten, gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie op 14 december 2007, 2007/C303/02.
10.Richtlijn 2008/115/EG.
11.Vreemdelingenwet 2000.
12.Vreemdelingencirculaire 2000.
13.Zaaknummer C-156/23.
14.Vreemdelingenbesluit 2000.
15.Voorschrift Vreemdelingen 2000.