ECLI:NL:RBDHA:2024:23303

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
10 maart 2025
Zaaknummer
NL24.30310
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de verlenging van de overdrachtstermijn in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eisers, een vader en zijn zoon, tegen de verlenging van de overdrachtstermijn in het kader van de Dublinverordening. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 12 november 2024, maar eisers zijn niet verschenen. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielaanvragen. Dit is gebaseerd op het feit dat eisers op 9 november 2023 in Bulgarije verzoeken om internationale bescherming hebben ingediend.

De minister heeft op 18 juli 2024 de overdrachtstermijn verlengd tot 18 maanden, omdat eisers zijn verdwenen. De rechtbank oordeelt dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers zijn ondergedoken, omdat zij op 18 juli 2024 hun woonruimte zelfstandig hebben verlaten zonder een adres op te geven. De rechtbank concludeert echter dat het besluit tot verlenging van de overdrachtstermijn niet deugdelijk is gemotiveerd, omdat de onderbouwing pas later is toegevoegd aan het dossier. Daarom vernietigt de rechtbank het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand, omdat eisers feitelijk zijn ondergedoken. De rechtbank veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 875,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.30310

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser, en zijn zoon
[naam], eiser, V-nummers: [nummer] en [nummer] , gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. A. Khalaf),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. J.P. Aerts).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen het verlengen van de overdrachtstermijn in het kader van Verordening EU nr. 604/2013 (Dublinverordening).
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 12 november 2024 op zitting behandeld, tegelijk met het verzoek om een voorlopige voorziening (NL24.37986). Eisers en hun gemachtigde zijn – zonder bericht van verhindering – niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Inleiding
2. De minister heeft de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd bij besluit van 7 maart 2024 (het overdrachtsbesluit) niet in behandeling genomen omdat Bulgarije op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van deze asielaanvragen. Hieraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat uit de bevraging van Eurodac blijkt dat eisers op 9 november 2023 in Bulgarije verzoeken om internationale bescherming hebben ingediend. Om die reden heeft Nederland op 13 februari 2024 Bulgarije verzocht eisers terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening. De Bulgaarse autoriteiten hebben op 16 februari 2024 het claimverzoek geaccepteerd, waarmee Bulgarije verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvragen van eisers. Eisers hebben tegen het besluit van 7 maart 2024 beroep ingesteld. Dit beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, op 16 april 2024 ongegrond verklaard (NL24.11374). Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend zodat het overdrachtsbesluit in rechte vast.
3. De minister heeft op 18 juli 2024 een bericht verzonden aan de Bulgaarse autoriteiten waarin de overdrachtstermijn is verlengd tot 18 maanden op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening omdat overdracht niet binnen de overdrachtstermijn kan plaatvinden vanwege de omstandigheid dat eisers zijn verdwenen. De overdracht van eisers naar Bulgarije die was gepland op 24 juli 2024 is niet doorgegaan.
4. Eiser is het niet eens met verlenging van de overdrachtstermijn en heeft beroep ingesteld tegen de brief van de minister van 18 juli 2024.
Het oordeel van de rechtbankOntvankelijkheid
5. De rechtbank overweegt allereerst dat tussen partijen niet in geschil is dat de verlenging van de overdrachtstermijn (bij de brief van 18 juli 2024) een appellabel besluit betreft. Immers, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in de uitspraak van 14 december 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3630) geoordeeld dat het verlengen van de overdrachtstermijn een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze verlenging is namelijk op rechtsgevolg gericht. Dat betekent dat tegen de verlenging van de overdrachtstermijn beroep kan worden ingesteld.
De verlenging van de overdrachtstermijn
6. Eisers stellen zich op het standpunt dat de overdrachtstermijn in hun geval niet verlengd kon worden, omdat er geen sprake was van onderduiken als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening. Bij onderduiken moet het namelijk gaan om een gedraging waarmee eisers doelbewust hun overdracht trachten te vermijden. In de situatie van eisers was daar geen sprake van. Eisers zijn nooit met onbekende bestemming vertrokken en zijn continu in het zich van de minister geweest. Dat er verschillende geplande overdrachten niet zijn doorgegaan, is niet te wijten aan de gedragingen van eisers. Eisers wijzen er onder meer op dat zij de nacht van 6 op 7 mei 2024 in het asielzoekerscentrum verbleven zodat zij op 7 mei 2024 op tijd zouden zijn voor de taxi die hen voor hun overdracht op 7 mei 2024 naar het vliegveld zou brengen. Op 7 mei 2024 waren eisers echter bang om mee te gaan met de taxi omdat zij vreesden dat zij in Bulgarije aan hun lot over zouden worden gelaten na aankomst in Bulgarije. Zij hebben om die reden kort voor de overdracht besloten om niet mee te gaan met de taxi. Zij verbleven wel gewoon op het asielzoekerscentrum, maar kozen er alleen voor om niet in te stappen. Eisers zijn op 26 juli 2024 vervolgens uit de opvang gezet en hebben middels hun gemachtigde contact gezocht met het COA. Het COA heeft vervolgens op 27 juli 2024 aangegeven dat door AVIM is vastgesteld dat eisers tijdens hun inbewaringstelling niet op hun kamer aanwezig waren zodat zij zijn geregistreerd als met onbekende bestemming vertrokken. Volgens eisers is dit ten onrechte gebeurd; zij hebben immers altijd in het asielzoekerscentrum verbleven en zij hebben alleen de meldplicht gemist op 18 juli en 25 juli door toedoen van het COA. Er is dus geen enkele reden geweest om hen als MOB te registreren. Eisers waren telkens binnen het bereik van de Nederlandse autoriteiten en hebben enkel besloten niet vrijwillig mee te werken aan de overdracht. Eisers menen dat zij een gedwongen overdracht niet hebben gefrustreerd, zij hebben de hun aangewezen opvangplek immers niet verlaten en de overdracht was daarom mogelijk. Indien verweerder meent dat er wel sprake is van enige mate van frustreren, geldt dat dit onvoldoende is om aan te nemen dat een asielzoeker ook ondergedoken is. Eiser wijst in dit kader op de Afdelingsuitspraak van 14 december 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3630) waaruit volgt dat het frustreren van een Dublinoverdracht niet gelijk staat aan onderduiken. De Afdeling heeft dit oordeel in de uitspraak van 17 juli 2024 herhaald (ECLI:NL:RVS:2024:2935).
7. De minister stelt zich op het standpunt dat eiser wel degelijk is ondergedoken.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
9. Uit artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening volgt dat indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de vreemdeling over te nemen of terug te nemen komt te vervallen. De verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag van die vreemdeling gaat dan over op de verzoekende lidstaat. De termijn van overdracht van de vreemdeling kan tot maximaal achttien maanden worden verlengd, als de vreemdeling onderduikt.
10. In het arrest Jawo van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) onder meer geoordeeld over artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening:
“(…) dat een verzoeker „onderduikt” in de zin van die bepaling wanneer deze persoon doelbewust ervoor zorgt dat hij buiten het bereik blijft van de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de overdracht, teneinde deze overdracht te voorkomen. Aangenomen mag worden dat zulks het geval is wanneer die overdracht niet kan worden uitgevoerd omdat de verzoeker de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder de bevoegde nationale autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te brengen, op voorwaarde dat hij werd geïnformeerd over zijn desbetreffende verplichtingen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. De betrokken verzoeker behoudt de mogelijkheid om aan te tonen dat er geldige redenen waren om de autoriteiten niet in te lichten over zijn afwezigheid en dat hij niet de bedoeling had om zich te onttrekken aan die autoriteiten (…)”.Waar het aldus om gaat is dat de betrokkene doelbewust buiten het bereik van de autoriteiten blijft (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3630).
11. Uit het verweerschrift van 5 november 2024 blijkt dat in de situatie van eisers sprake is van een MOB-melding op 18 juli 2024 omdat eisers op die datum de woonruimte zelfstandig hebben verlaten. De minister heeft ter zitting toegelicht dat eisers op die datum niet zijn aangetroffen op hun kamer, dat eisers die middag hun sleutels bij het COA hebben ingeleverd en zijn vertrokken en dat dit het laatste contact met eisers is geweest. Eisers hebben deze gang van zaken niet betwist. Tussen partijen is verder niet in geschil dat op 2 juli 2024 een aankondiging is verzonden van de overdracht aan Bulgarije op 24 juli 2024. Het moet er dus voor worden gehouden dat eisers bekend waren met de voorgenomen overdracht op die datum.
12. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich gelet op het voorgaande in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers zijn ondergedoken. Eisers hebben bij hun vertrek uit het asielzoekerscentrum op 18 juli 2024 verzuimd om een adres op te geven waar zij beschikbaar zijn voor de autoriteiten en hebben zich daarmee buiten het bereik van deze autoriteiten geplaatst. De omstandigheid dat zij hebben aangegeven dat zij bij het station in Oss rondzwerven maakt dit niet anders. De stelling dat eisers zijn ondergedoken is dan ook feitelijk juist. De minister heeft de overdrachtstermijn daarom ook met achttien maanden kunnen verlengen.
13. De rechtbank is evenwel van oordeel dat het besluit tot verlenging van de overdrachtstermijn niet deugdelijk is gemotiveerd. De minister heeft op 18 juli 2024 aan de Bulgaarse autoriteiten laten weten dat de termijn voor overdracht verlengd is tot 18 maanden omdat eisers zijn ondergedoken, maar heeft pas op 5 november 2024 de onderbouwing gegeven op het gestelde onderduiken van eisers door de MOB-melding waarop de verlenging van de overdrachtstermijn is gebaseerd aan het digitale dossier toe te voegen. Gelet op het voorgaande kan niet gesteld kan worden dat het besluit deugdelijk is gemotiveerd.
Conclusie en gevolgen
14. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
15. Omdat de rechtbank van oordeel is dat eisers feitelijk zijn ondergedoken ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten.
16. Nu het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank stelt deze vergoeding, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op een bedrag van € 875,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 875,- per punt).

Beslissing

De rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 875,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.O.Y. Elagab, rechter, in aanwezigheid van
K. Postema, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 19 november 2024
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.