AI samenvatting door Lexboost • Automatisch gegenereerd
Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier medische behandeling in het kader van artikel 8 EVRM
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 5 november 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier ‘medische behandeling’ behandeld. Eiser, die al 30 jaar in Nederland verblijft, heeft op 6 oktober 2022 een aanvraag ingediend, die door de minister op 10 januari 2023 is afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de minister de belangenafweging in het kader van eisers privéleven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM, niet onterecht in het nadeel van eiser heeft laten uitvallen. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van inmenging in het recht van eiser om privéleven in Nederland uit te oefenen, zolang hij uitstel van vertrek heeft op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Het beroep wordt gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit blijven in stand, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag blijft bestaan. Eiser krijgt een vergoeding van zijn proceskosten, vastgesteld op € 1.750,-.
Voetnoten
1.Vreemdelingenwet.
2.Bureau Medische Advisering.
3.Centrum voor Transculturele Psychiatrie.
4.Daarom is op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, eisers aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier op humanitair tijdelijke gronden afgewezen.
5.Daarom is eisers aanvraag ook op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, afgewezen.
6.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
7.Asielzoekerscentrum.
8.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
10.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
11.EHRM Ramadan vs Malta, 17 oktober 2016 (76136/12), r.o. 91, EHRM Bac vs Griekenland, 13 januari 2017 (11981/15), r.o. 35.
12.Algemene wet bestuursrecht.
13.De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van het EHRM van 13 oktober 2016 (B.A.C. / Griekenland, ECLI:CE:ECHR:2016:1013JUD001198115, r.o. 35) en de uitspraak van het EHRM van 26 april 2018 (Hoti / Kroatië, ECLI:CE:ECHR:2018:0426JUD006331114, r.o. 121).