ECLI:NL:RBDHA:2024:2688

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2024
Publicatiedatum
1 maart 2024
Zaaknummer
NL24.6832
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in het bestuursrecht inzake tijdelijke bescherming van Oekraïense ontheemden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 1 maart 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die tijdelijk in Nederland verblijft op basis van de Richtlijn 2001/55/EG. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 7 februari 2024 een besluit genomen waarin werd vastgesteld dat de verzoeker met ingang van 5 maart 2024 niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en dat hij de Europese Unie binnen vier weken na 4 maart 2024 moet verlaten. Dit besluit was gebaseerd op de stelling dat de tijdelijke bescherming van de verzoeker van rechtswege eindigt na 4 maart 2024. De verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij zijn tijdelijke bescherming en de bijbehorende voorzieningen kan behouden tijdens de behandeling van het beroep.

De voorzieningenrechter heeft de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om op het verzoek te reageren, maar deze heeft daarvan geen gebruik gemaakt. De voorzieningenrechter heeft vervolgens op basis van een belangenafweging besloten het verzoek toe te wijzen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de behandeling van het beroep op 18 maart 2024 zal plaatsvinden, en dat het verzoeker niet mogelijk is om voor die datum op het beroep te beslissen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het belang van de verzoeker bij het behoud van zijn tijdelijke bescherming zwaarder weegt dan het belang van de staatssecretaris bij het handhaven van het bestreden besluit. Daarom is het bestreden besluit geschorst totdat er uitspraak is gedaan op het beroep, en moet de verzoeker worden behandeld alsof zijn tijdelijke bescherming niet is beëindigd. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker tot een bedrag van € 875,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.6832

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker], verzoeker

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. I.M. van Kuilenburg),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

In het besluit van 7 februari 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris vastgesteld dat verzoeker met ingang van 5 maart 2024 niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, dat hij de Europese Unie binnen vier weken ná 4 maart 2024 moet verlaten en dat hij moet terugkeren naar Turkije. De staatssecretaris heeft dit besluit genomen omdat, volgens de staatssecretaris, de tijdelijke bescherming [1] van verzoeker van rechtswege eindigt na 4 maart 2024.
Verzoeker heeft beroep (NL24.6827) ingesteld tegen het bestreden besluit. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, die inhoudt dat hij tijdens de behandeling van het beroep zijn tijdelijke bescherming en de daarbij behorende voorzieningen behoudt.
De staatssecretaris is in de gelegenheid gesteld om te reageren op dit verzoek, maar heeft daar geen gebruik van gemaakt.
De voorzieningenrechter doet uitspraak buiten zitting op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van
de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige
voorziening treffen indien onverwijlde spoed dat gelet op de betrokken belangen vereist.
2. Uit het bestreden besluit volgt dat de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat verzoeker met ingang van 5 maart 2024 geen rechtmatig verblijf meer heeft, omdat dan de tijdelijke bescherming die verzoeker heeft op grond van de Richtlijn 2001/55/EG eindigt. Verzoeker kan daarom geen aanspraak meer maken op de rechten die verbonden zijn aan die tijdelijke bescherming, verzoeker moet de Europese Unie verlaten en hij kan uiteindelijk worden uitgezet indien hij dat niet doet. De vereiste onverwijlde spoed is hiermee gegeven.
3. Deze procedure leent zich niet om een voorlopig oordeel te geven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, gelet op de aard en omvang van de beroepsgronden en de rechtsvragen die daarin worden opgeworpen. Dat betekent dat de voorzieningenrechter zich zal beperken tot een belangenafweging.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om het verzoek op hierna te melden wijze toe te wijzen. Daarbij is het volgende van belang. Deze rechtbank en zittingsplaats is voornemens om het beroep van verzoeker gericht tegen het bestreden besluit op 18 maart 2024 te behandelen op een zitting van de meervoudige kamer. Dat betekent dat niet op het beroep zal zijn beslist vóór 5 maart 2024, de in het bestreden besluit genoemde datum waarop verzoeker volgens verweerder geen rechten meer kan ontlenen aan de Richtlijn 2001/55/EG. Omdat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 17 januari 2024 [2] heeft geoordeeld dat de tijdelijke bescherming van rechtswege eindigt, vormt het beroep tegen het terugkeerbesluit de enige rechtsingang om dit oordeel te bestrijden. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter maakt dit punt daarom deel uit van de omvang van het geding in beroep. Dit betekent dat in deze voorlopige voorziening procedure, naast de belangen van verzoeker bij het schorsen van de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit, ook zijn belangen bij het niet beëindigen van de tijdelijke bescherming dienen te worden betrokken én dat toewijzing van het onderhavige verzoek verder kan gaan dan slechts schorsing van de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit. Alle belangen afwegend weegt verzoekers belang bij schorsing van het bestreden besluit en het behouden van de rechten die horen bij het hebben van tijdelijke bescherming totdat uitspraak is gedaan op het beroep, naar het oordeel van de voorzieningenrechter zwaarder dan de staatssecretaris belang bij het tegenovergestelde. Het verzoek is kennelijk gegrond.
4. In de toewijzing van het verzoek bestaat aanleiding om de staatssecretaris te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 875,- bestaande uit een punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 875,- en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1 (gemiddeld).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
 schorst het bestreden besluit totdat uitspraak is gedaan op het beroep;
 bepaalt dat verzoeker totdat op zijn beroep is beslist moet worden behandeld als ware zijn tijdelijke bescherming op grond van de Richtlijn 2001/55/EG niet beëindigd;
 veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 875,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Bruins, rechter, in aanwezigheid van
M.J. Kambeel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zoals bedoeld in de Richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen, en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van de Raad van 4 maart 2022 tot vaststelling van het bestaan van een massale toestroom van ontheemden uit Oekraïne in de zin van artikel 5 van Richtlijn