ECLI:NL:RBDHA:2024:2745

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
NL21.13128
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Tadzjiekse eiser en toekenning schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 1 maart 2024, wordt het beroep van een Tadzjiekse eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. De eiser, die op 26 februari 2020 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel indiende, kreeg op 16 juli 2021 te horen dat zijn aanvraag ongegrond was verklaard door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank behandelt het beroep en concludeert dat de staatssecretaris de identiteit en nationaliteit van de eiser geloofwaardig acht, maar de gestelde problemen in Tadzjikistan niet. De eiser heeft verschillende problemen ervaren, waaronder bedreigingen door een politiefunctionaris, maar de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht twijfelt aan de geloofwaardigheid van deze claims. De rechtbank wijst het beroep van de eiser ongegrond, maar erkent dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden. De rechtbank kent de eiser een immateriële schadevergoeding van € 1000,- toe voor deze overschrijding, en veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 875,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.13128

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J. Verwers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. M.J.C. van der Woning).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
-
de Staat der Nederlanden(de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser stelt van Tadzjiekse nationaliteit te zijn. Hij heeft op 26 februari 2020 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft met het bestreden besluit van 16 juli 2021 deze aanvraag afgewezen als ongegrond. Ook heeft de staatssecretaris geweigerd eiser in aanmerking te brengen voor een reguliere vergunning en uitstel van vertrek te verlenen op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Het beroep richt zich alleen tegen de afwijzing van de asielaanvraag.
1.1.
De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De Staat der Nederlanden heeft afgezien van het voeren van verweer. [1]
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 19 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en de afwijzing van zijn asielaanvraag als ongegrond in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het asielrelaas
4. Eiser legt aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. Eiser is van Oezbeekse etniciteit en woonde in Tadzjikistan. In 2008 was er een hoge politiefunctionaris die wilde trouwen met zijn dochter, maar eiser heeft dit huwelijksaanzoek geweigerd. Hierdoor heeft hij verschillende problemen gekregen. De politiefunctionaris heeft eiser en zijn zoon bedreigd. Eiser kreeg ook problemen op zijn werk en zijn zoon heeft na een valse beschuldiging drie jaar in de gevangenis gezeten. Eiser en zijn zoon zijn in 2014 in een gevecht geraakt met de politiefunctionaris. Hierna is eiser, na twee maanden te zijn ondergedoken, gevlucht naar Duitsland. Hij heeft in Duitsland asiel aangevraagd maar dit is niet inhoudelijk behandeld. Hij is in 2018 naar Podolsk, Rusland gegaan, waar zijn zoon woont. Een vriend van zijn zoon werkte op de markt in Moskou. Daar heeft een persoon aan deze vriend gevraagd of hij wist waar eiser zich bevond. Die persoon zou duidelijk iemand zijn die in de machtsorganen werkt, volgens deze vriend. Eiser is daarom uit Rusland gevlucht. Eiser vreest bij terugkeer voor de hoge politiefunctionaris.
Het bestreden besluit
5. De staatssecretaris heeft de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig geacht. De gestelde problemen in Tadzjikistan vanwege de afwijzing van het huwelijksaanzoek aan de dochter heeft de staatssecretaris niet geloofwaardig geacht.
Heeft de staatssecretaris de problemen in Tadzjikistan ongeloofwaardig kunnen achten?
Het opsporingsbevel
6. Eiser voert aan dat hij met het door hem overgelegde opsporingsbevel aannemelijk heeft gemaakt dat hij, na het gevecht met de politiefunctionaris in 2014, problemen heeft gekregen in Tadzjikistan. Ook al blijkt uit het opsporingsbevel niet voor welk delict hij is veroordeeld, het opsporingsbevel sluit wel aan bij zijn verklaringen over het gevecht in 2014 en de in 2015 als gevolg daarvan ingezette vervolging. De staatssecretaris moet uitgaan van de authenticiteit van het document. Dat eiser de onderliggende documenten niet heeft maakt niet dat er minder waarde kan worden gehecht aan het opsporingsbevel. Eiser heeft overtuigend verklaard over de wijze van verkrijgen van het document. De tegenstrijdige verklaring hierover in de zienswijze komt door een verschrijving van gemachtigde.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt stelt dat hij met het opsporingsbevel niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde vechtpartij en de daaruit voortvloeiende problemen hebben plaatsgevonden. Dat het opsporingsbevel qua tijdsverloop aansluit bij eisers verklaringen, maakt dat niet anders. De staatssecretaris wijst er namelijk terecht op dat uit de inhoud van het opsporingsbevel niet blijkt waarom eiser wordt gezocht of waarvoor hij is veroordeeld. In het opsporingsbevel staat namelijk alleen dat eiser niet voor de inspectie is verschenen, dat hij in afwezigheid is veroordeeld, dat hij een gevangenisstraf krijgt en dat hij wordt gezocht. Daarom blijkt niet dat eiser wordt gezocht in verband met de gestelde vechtpartij in 2014. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat van de authenticiteit van het document moet worden uitgegaan, nu uit het onderzoek van Bureau Documenten blijkt dat er niet voldoende, betrouwbaar vergelijkingsmateriaal is om uitspraak te kunnen doen over de echtheid van het document. De uitkomst van Bureau Documenten betekent immers dat de authenticiteit niet kan worden vastgesteld. Dat betekent inderdaad niet dat het document vals is en daardoor geen waarde heeft, maar ook niet dat de staatssecretaris moet uitgaan dat het document echt is. Zoals overwogen heeft de staatssecretaris terecht zwaar laten wegen dat de inhoud van het opsporingsbevel geen indicaties geeft over of eiser wordt gezocht in verband met de gestelde vechtpartij. Over de beschikbaarheid van onderliggende documenten heeft de staatssecretaris op de zitting gemotiveerd en niet ten onrechte gesteld dat door het ontbreken hiervan niet zozeer minder waarde wordt gehecht aan het opsporingsbevel zelf, maar dat deze documenten dus het relaas niet nader kunnen onderbouwen en dus niet bijdragen aan de geloofwaardigheid. Tot slot werpt de staatssecretaris niet ten onrechte tegen dat eiser niet overtuigend heeft verklaard over de wijze van verkrijgen van het opsporingsbevel. Eiser heeft in het nader gehoor verklaard dat de advocaat van zijn dochter heeft gevraagd om een kopie hiervan [2] . In de zienswijze daarentegen staat dat de dochter zelf advocate is, dat zij mensen kent bij de rechtbank en bij het Ministerie van Justitie en er zo in is geslaagd een kopie te krijgen van het opsporingsbevel. Dat het verschil in verklaringen zou komen door een verschrijving van gemachtigde hoeft de staatssecretaris niet te volgen, gelet op het aanzienlijke verschil tussen eisers verklaringen in het nader gehoor en de uitleg in de zienswijze.
Telefonische bedreigingen door politiefunctionaris
7. Eiser voert vervolgens aan dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het ongeloofwaardig is dat eisers zoon telefonisch is bedreigd door de politiefunctionaris. Eiser heeft gedetailleerd verklaard over wat hij van de zoon heeft vernomen over de telefonische bedreigingen. Eiser heeft uitgelegd waarom hij de achternaam van de politiefunctionaris niet wist en hij kon wel de naam ‘ [naam] ’ noemen, waaronder de politiefunctionaris bekend stond. Eiser kan de opname van het telefoongesprek van zijn zoon met de politiefunctionaris niet overleggen, omdat zijn zoon zijn telefoon bij zijn aanhouding in Rusland in 2015 heeft moeten inleveren en de opname verloren is gegaan. Tot slot wordt ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat hij geen aangifte heeft gedaan, omdat hij heeft verklaard dat hij vanwege de machtspositie van de politiefunctionaris juist geen aangifte kan doen bij politie.
7.1.
De staatssecretaris stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat hij niet geloofwaardig acht dat eisers zoon telefonisch is bedreigd door de politiefunctionaris. Eiser heeft verklaard dat zijn zoon niet met hem over de telefoongesprekken heeft gesproken [3] en dat hij niet weet waar het telefoongesprek voorafgaand aan de vechtpartij over ging. [4] Dit heeft de staatssecretaris niet ten onrechte vaag en summier geacht. De enkele stelling van eiser, zonder nadere motivering, dat hij wel gedetailleerd heeft verklaard, maakt niet dat de staatssecretaris dit alsnog aannemelijk moet achten. De staatssecretaris mocht verder van eiser verwachten dat hij de achternaam van de politiefunctionaris kon benoemen. De uitleg van eiser dat hij ten tijde van het huwelijksaanzoek te zenuwachtig zou zijn geweest om naar de achternaam van de politiefunctionaris te vragen, maakt dat niet anders. Eiser heeft immers verklaard dat het eerste contact met de politiefunctionaris in 2008 is geweest. Bovendien stelt hij jarenlang problemen te hebben ondervonden die door deze politiefunctionaris zijn veroorzaakt. Gelet hierop heeft de staatssecretaris niet ten onrechte tegengeworpen dat hij niet volgt dat eiser in deze periode geen navraag zou hebben gedaan naar de achternaam van de politiefunctionaris. Dat eiser in de beroepsgronden stelt de achternaam te hebben achterhaald, doet hier niet aan af. Het gaat er immers om dat de staatssecretaris mocht verwachten dat eiser de achternaam in zijn gehoor kon benoemen. De staatssecretaris mocht ook van eiser verwachten dat hij de opname van het telefoongesprek tussen zijn zoon en de politiefunctionaris zou overleggen of dat hij een goede verklaring kan geven over waarom hij het niet kan overleggen. Eiser heeft immers zelf verklaard dat zijn zoon in het bezit is van een dergelijke opname. De uitleg in beroep dat de opname verloren is gegaan, hoeft de staatssecretaris niet te overtuigen omdat eiser niet eerder, noch in de correcties en aanvullingen op het nader gehoor noch in de zienswijze, heeft gesteld dat de opname verloren is gegaan. Tot slot heeft de staatssecretaris het bevreemdend mogen vinden dat eiser geen (poging tot) aangifte heeft gedaan tegen de politiefunctionaris, gelet op de duur en de ernst van de gestelde problemen. De staatssecretaris wijst er niet ten onrechte op dat eiser niet heeft onderbouwd dat de politiefunctionaris een machtig man was en dat hij daarom geen aangifte zou kunnen doen, ook niet in een andere plaats in Tadzjikistan.
Veroordeling zoon
8. Eiser voert verder aan dat de staatssecretaris ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht dat zijn zoon door valse beschuldigingen is veroordeeld. Eiser heeft immers uitgelegd dat zijn zoon geen andere vijanden heeft. Ook heeft eiser een kopie van de veroordeling van zijn zoon overgelegd. Dat slechts een klein deel van het document is vertaald komt omdat de kopie niet geheel leesbaar is, maar dit is voldoende om de veroordeling aannemelijk te achten. Het origineel is naar Nederland gezonden maar door een fout van PostNL niet ontvangen.
8.1.
De staatssecretaris stelt zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn zoon is veroordeeld voor een gevangenisstraf door valse beschuldigingen in verband met de gestelde problemen van eiser met de politiefunctionaris. De enkele, niet nader onderbouwde, stelling van eiser dat zijn zoon geen andere vijanden heeft, is daarvoor onvoldoende. Over de kopie van de veroordeling heeft de staatssecretaris niet ten onrechte gesteld dat hij hier niet de door eiser gewenste waarde aan kan hechten, omdat dit slechts een kopie betreft, die niet op echtheid kan worden onderzocht, en maar voor een gedeelte is vertaald. Daar komt nog bij dat eiser niet heeft uitgelegd hoe hij aan een kopie van dit document is gekomen, terwijl de originele documenten volgens hem door een fout van PostNL zouden zijn teruggestuurd naar Tadzjikistan.
Tijdsverloop en onderduik op geheime plek
9. Eiser betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte tegenwerpt dat het tijdsverloop tussen de eerste bedreiging in 2008 en zijn uiteindelijke vertrek in 2014 afbreuk doet aan de geloofwaardigheid. De problemen zijn in 2014 geëscaleerd en geculmineerd in een vechtpartij en daarom is eiser op dat moment vertrokken. Ook wordt ten onrechte niet gevolgd dat hij na de vechtpartij twee maanden ondergedoken zat alvorens hij kon vertrekken. Met de verklaring dat hij zijn reis voorbereidde, bedoelde hij dat hij dat heeft gedaan via zijn broer, zoals hij eerder heeft verklaard. Tot slot kan niet aan hem worden tegengeworpen dat hij op het klantformulier heeft ingevuld dat zijn laatste werkdag in november 2014 was terwijl hij op dat moment ondergedoken zat. De staatssecretaris heeft hem hier niet eerder mee geconfronteerd. Dit was formeel zijn laatste werkdag, dezelfde dag als dat hij het land heeft verlaten.
9.1.
De staatssecretaris heeft in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd dat het tijdsverloop tussen de eerste bedreiging in 2008 en eisers vertrek in 2014, afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de gestelde problemen in 2014. Hij wijst er niet ten onrechte op dat eiser na 2008 voor lange tijd zonder (ernstige) problemen in Tadzjikistan kon blijven wonen en werken. Dat pas zes jaar na de oorzaak van de problemen en de start van de bedreigingen een vechtpartij zou ontstaan, die voor eiser de aanleiding vormde om zijn land van herkomst te verlaten, heeft de staatssecretaris bevreemdend kunnen vinden. Ook heeft de staatssecretaris niet aannemelijk hoeven achten dat eiser twee maanden na de vechtpartij ondergedoken zat. Hoewel de rechtbank eiser volgt in zijn uitleg over waarom de verklaringen over het voorbereiden van de reis niet tegenstrijdig zijn, heeft de staatssecretaris wel kunnen tegenwerpen dat eiser op het klantformulier heeft ingevuld dat zijn laatste werkdag in november 2014 was, terwijl hij op dat moment volgens zijn verklaringen ondergedoken zou zitten. De staatssecretaris acht niet ten onrechte ongeloofwaardig dat eiser ondergedoken zat terwijl hij nog aan het werk zou zijn. Eisers stelling dat de dag in november contractueel zijn laatste werkdag was maar dat hij feitelijk al eerder was gestopt met werken vanwege het onderduiken, hoefde de staatssecretaris ook niet te overtuigen. In het klantformulier wordt namelijk gevraagd naar de laatste werkdag, niet naar de einddatum van een arbeidsovereenkomst. Tot slot is er geen rechtsregel die de staatssecretaris verplicht om eiser met zijn verklaring op het klantformulier te confronteren.
Navraag in Rusland
10. Volgens eiser wordt ten onrechte aan hem tegengeworpen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Rusland wordt gezocht vanwege zijn problemen in Tadzjikistan. Eiser heeft overtuigend verklaard dat er rechtstreeks naar hem werd gevraagd bij een vriend van zijn zoon en dat het duidelijk was dat het iemand betrof die in een machtsorgaan werkt gelet op zijn kleding en zijn manier van ondervragen.
10.1.
De staatssecretaris heeft niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht dat eiser in Rusland wordt gezocht vanwege zijn gestelde problemen in Tadzjikistan. Eiser heeft in het nader gehoor verklaard dat er iemand naar een vriend van zijn zoon op de markt toekwam en naar eiser vroeg. [5] De staatssecretaris stelt niet ten onrechte dat hieruit niet volgt dat eiser wordt gezocht vanwege zijn gestelde problemen in Tadzjikistan. Eisers niet nader onderbouwde stelling dat het duidelijk was dat het iemand was die in de machtsorganen werkt gelet op hoe hij gekleed was en door zijn manier van ondervragen, hoefde de staatssecretaris ook niet te overtuigen. Ook hieruit blijkt niet dat eiser wordt gezocht of dat er een verband is met de gestelde problemen in Tadzjikistan. Tot slot wijst de staatssecretaris er niet ten onrechte op dat eiser tot aan zijn vertrek geen persoonlijke problemen heeft ondervonden in Rusland.
Navraag in Tadzjikistan
11. Eiser voert aan dat hij van zijn dochter heeft vernomen dat de wijkagent met twee andere agenten in de laatste tweeënhalf jaar regelmatig bij haar langs zijn geweest en naar eiser vroegen. Hieruit blijkt dat hij nog steeds gezocht wordt.
11.1.
De staatssecretaris stelt niet ten onrechte dat de enkele stelling in de beroepsgronden dat de wijkagent en andere agenten regelmatig bij eisers dochter zijn langs geweest, niet alsnog zijn asielrelaas aannemelijk maakt. Zoals overwogen heeft de staatssecretaris de problemen in Tadzjikistan immers niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Dat er nog steeds naar eiser gevraagd zou worden, hoeft de staatssecretaris dus ook niet te volgen.
Conclusie geloofwaardigheid
12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de problemen van eiser niet geloofwaardig heeft geacht. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Zienswijze herhaald en ingelast
13. Eiser heeft nog verzocht dat wat hij eerder in de zienswijze heeft aangevoerd, als herhaald en ingelast te beschouwen in de gronden van beroep. Omdat de staatssecretaris hier in het bestreden besluit voldoende op is ingegaan en eiser deze gronden in beroep, anders dan hiervoor besproken, niet nader heeft onderbouwd, kan de enkele verwijzing niet leiden tot het daarmee door eiser nagestreefde resultaat.
Verzoek om immateriële schadevergoeding
14. Eiser voert tot slot aan dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De bestuurlijke fase heeft anderhalf jaar geduurd en de beroepsfase duurt – op het moment van de zitting – al twee jaar en vijf maanden. Primair is eisers standpunt dat de bestuurlijke fase en beroepsfase samen niet meer dan twee jaar mochten duren. Dit is namelijk ook zo voor procedures waarbij sprake is van een bezwaarfase. Subsidiair is het standpunt dat de beroepsfase zelf niet langer dan twee jaar had mogen duren. Eiser verzoekt daarom om immateriële schadevergoeding.
14.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit artikel 6 van het EVRM volgt dat geschillen binnen een redelijke termijn moeten worden beslecht. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) geldt het aan artikel 6 van het EVRM ten grondslag liggende beginsel van rechtszekerheid ook in procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen. [6] Dat betekent dat ook die procedures binnen een redelijke termijn moeten worden beslecht. De vraag of een zaak binnen een redelijke termijn is behandeld, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Als uitgangspunt geldt dat de rechtbank in beginsel twee jaar de tijd heeft om uitspraak te doen. Als sprake is van een bezwaarprocedure, valt dat ook binnen die twee jaar. De redelijke termijn vangt dan aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als geen sprake van een bezwaarfase vangt de redelijke termijn aan met het instellen van beroep. [7]
14.2.
De rechtbank is van oordeel dat eisers primaire standpunt, dat de bestuurlijke en beroepsfase samen niet langer dan twee jaar mochten duren, niet kan slagen. Gelet op wat onder 14.1. is overwogen, is de redelijke termijn in eisers zaak aangevangen met het instellen van beroep, omdat geen sprake is van een bezwaarfase. In dit geval telt de bestuurlijke fase dus niet mee voor de duur van de redelijke termijn in het kader van artikel 6 van het EVRM.
14.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat de redelijke termijn van twee jaar in de beroepsfase met meer dan zes maanden is overschreden. Eiser heeft namelijk op 13 augustus 2021 beroep ingesteld. Niet is gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere behandelduur rechtvaardigen. Eiser heeft daarom recht op een immateriële schadevergoeding. Bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding heeft als uitgangspunt te gelden dat voor elk half jaar (of een gedeelte daarvan) dat de redelijke termijn is overschreden een vergoeding voor immateriële schade van € 500,- wordt toegekend. Zoals hiervoor overwogen, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak iets meer dan zes maanden. De schadevergoeding aan eiser bedraagt daarom € 1000,-. De overschrijding van de termijn dient te worden toegerekend aan de rechtbank.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is ongegrond. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding toe en bepaalt dat de Staat der Nederlanden een schadevergoeding van € 1000,- aan eiser betaalt vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
15.1.
Eiser krijgt een vergoeding van zijn proceskosten, omdat de rechtbank zijn verzoek om schadevergoeding toewijst. De Staat der Nederlanden moet deze vergoeding betalen. Die kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 875,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,-, en een wegingsfactor 0.5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1000,-;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot betaling van € 875,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kompier, rechter, in aanwezigheid van mr. H.C.M. Pijnenburg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 20210.
2.Pagina 7 van het Nader Gehoor.
3.Pagina 13 van het Nader Gehoor.
4.Pagina 14 van het Nader Gehoor.
5.Nader gehoor, pagina 9.
6.Uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188.
7.Uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1432, rechtsoverweging 7.1.