In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 1 maart 2024, wordt het beroep van een Tadzjiekse eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. De eiser, die op 26 februari 2020 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel indiende, kreeg op 16 juli 2021 te horen dat zijn aanvraag ongegrond was verklaard door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank behandelt het beroep en concludeert dat de staatssecretaris de identiteit en nationaliteit van de eiser geloofwaardig acht, maar de gestelde problemen in Tadzjikistan niet. De eiser heeft verschillende problemen ervaren, waaronder bedreigingen door een politiefunctionaris, maar de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht twijfelt aan de geloofwaardigheid van deze claims. De rechtbank wijst het beroep van de eiser ongegrond, maar erkent dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden. De rechtbank kent de eiser een immateriële schadevergoeding van € 1000,- toe voor deze overschrijding, en veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 875,-.