ECLI:NL:RBDHA:2024:3092

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2024
Publicatiedatum
8 maart 2024
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3456
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen handhaving van omgevingsvergunning voor kozijnen in Den Haag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 maart 2024 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres, een B.V. gevestigd te Den Haag, tegen een last onder dwangsom opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De last hield in dat eiseres kozijnen diende te verwijderen die zonder omgevingsvergunning waren geplaatst. Eiseres had eerder een omgevingsvergunning aangevraagd voor het vervangen van de kozijnen, maar deze was afgewezen. In een later besluit verleende het college alsnog een omgevingsvergunning, maar dit werd later herroepen na bezwaar van een derde partij. De rechtbank oordeelde dat de last onder dwangsom gegrond was, omdat er ten tijde van het bestreden besluit geen concreet zicht op legalisering bestond. De rechtbank vernietigde het besluit van het college, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat de handhaving in het algemeen belang was. Eiseres werd in de proceskosten veroordeeld, terwijl het beroep tegen het tweede bestreden besluit ongegrond werd verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een omgevingsvergunning voor bouwwerkzaamheden en de rol van de welstandscommissie in het proces.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/3456 en SGR 20/7632

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2024 in de zaken tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: thans mr. J.E. Hamann, voorheen mr. J.A.J.M. van Houtem),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college,

(gemachtigde: mr. P. Yildirim).

Inleiding

In beide zaken
1. Bij besluit van 17 september 2019 (primair besluit 1) heeft het college aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 23 maart 2020 (primair besluit 2) heeft het college aan eiseres een omgevingsvergunning verleend.
Bij besluit van 8 april 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld (zaaknr. SGR 20/3456).
Bij besluit van 28 oktober 2020 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van een derde-partij tegen primair besluit 2 gegrond verklaard, primair besluit 2 herroepen en de aanvraag van eiseres alsnog afgewezen.
Eiseres heeft eveneens tegen bestreden besluit 2 beroep ingesteld (zaaknr. SGR 20/7632).
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2022. Namens eiseres is verschenen [naam] , bijgestaan door haar toenmalige gemachtigde mr. J.A.J.M. van Houtem. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het college in de gelegenheid gesteld om in de zaak met zaaknummer SGR 20/7632 een advies van de welstandscommissie te vragen en dit aan de rechtbank toe te zenden.
Op 7 juni 2022 heeft het college een advies van de welstandscommissie van 25 mei 2022 toegestuurd.
Eiseres heeft bij brief van 23 augustus 2022 een reactie ingediend.
Het college heeft hierop gereageerd.
Partijen hebben de rechtbank vervolgens toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Totstandkoming van de besluiten

2. Eiseres is eigenares van de woning aan [adres] te Den Haag (de woning).
Op 10 april 2019 heeft een stadsdeelinspecteur van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling geconstateerd dat er kozijnen zijn vervangen aan de woning, zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning is verleend.
Bij brief van 8 april 2019 heeft het college aan eiseres medegedeeld dat hij voornemens is een last onder dwangsom aan haar op te leggen en haar de gelegenheid geboden hierover zienswijze in te dienen. Eiseres heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op 16 april 2019 heeft eiseres een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het veranderen van de voorgevel van de woning door het vervangen van de kozijnen op de tweede verdieping door kunststofkozijnen. Deze aanvraag heeft betrekking op de activiteit “bouwen” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Het college heeft deze aanvraag bij besluit van
2 augustus 2019 afgewezen. Hierbij heeft het college zich gebaseerd op twee negatieve welstandsadviezen van respectievelijk 2 juli 2019 en 8 juli 2019.
Bij primair besluit 1 heeft het college aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd, omdat de raamkozijnen in strijd met het verbod van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo zonder de vereiste omgevingsvergunning zijn geplaatst en in strijd met het verbod van artikel 2.3a van de Wabo in stand worden gehouden. De last houdt in dat eiseres de raamkozijnen binnen een termijn van 6 weken dient te verwijderen en terug dient te brengen naar de oude situatie. Indien eiseres niet tijdig geheel aan deze last voldoet, verbeurt zij een dwangsom van €10.000,- ineens.
Bij besluit van 2 maart 2020 heeft het college het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 2 augustus 2019 niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft op 12 maart 2020 bij het college een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het veranderen van de voorgevel van de woning door het vervangen van de kozijnen. Deze aanvraag heeft betrekking op de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.
Bij primair besluit 2 heeft het college aan eiseres de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Het college heeft zich hierbij gebaseerd op het positieve welstandsadvies van
20 maart 2020.
Een derde-belanghebbende, zijnde de eigenaar van een naastgelegen woning, heeft bezwaar gemaakt tegen primair besluit 2.
Bij bestreden besluit 1 heeft het college de bezwaren van eiseres, overeenkomstig het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften (de adviescommissie) van 26 maart 2020, ongegrond verklaard en primair besluit 1 gehandhaafd. Het college stelt zich op het standpunt dat terecht een last onder dwangsom is opgelegd, omdat er sprake is van een vergunningplichtige activiteit die zonder omgevingsvergunning is uitgevoerd. Er is volgens het college geen concreet zicht op legalisering, omdat het bezwaar tegen het besluit van
2 augustus 2019 strekkende tot afwijzing van de vergunningaanvraag niet-ontvankelijk is verklaard en er geen nieuwe aanvraag is ingediend. Tot slot is het college van mening dat de hoogte van de dwangsom redelijk is.
Bij besluit van 14 mei 2020 heeft het college - in het kader van een door eiseres ingediend verzoek om voorlopige voorziening (zaaknr. SGR 20/3455) - de in bestreden besluit 1 gestelde begunstigingstermijn verlengd tot zes weken nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep met zaaknummer SGR 20/3456.
Bij bestreden besluit 2 heeft het college, overeenkomstig het advies van de adviescommissie, het bezwaar van de derde-partij gegrond verklaard, het primaire besluit 2 herroepen en de aanvraag van eiseres alsnog afgewezen. Het college stelt zich op het standpunt dat de aanvraag van 12 maart 2020 bij nader inzien als herhaalde aanvraag ten opzichte van de aanvraag die heeft geleid tot het besluit van 2 augustus 2019 aangemerkt moet worden. Daarom heeft het college deze aanvraag alsnog met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Het positieve welstandsadvies dat het college aan het primaire besluit 1 ten grondslag heeft gelegd, verdraagt zich volgens het college niet met de eerdere afgegeven negatieve welstandsadviezen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van de bestreden besluiten. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoering Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wabo of een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo. Bestreden besluit 1 is genomen naar aanleiding van een verzoek om handhaving dat is ingediend voor 1 januari 2024. De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 12 maart 2020. Dat betekent dat in dit geval in beide zaken de Wabo nog van toepassing is.
5. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo is het verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo mag het uiterlijk of de plaatsing van een bouwwerk niet in strijd zijn met de redelijke eisen van welstand.
Artikel 4:6 van de Awb luidt als volgt:
“1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.”
Zaaknummer SGR 20/7632
6. Eiseres stelt dat het college met betrekking tot bestreden besluit 2 ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij een herhaalde aanvraag heeft ingediend. Het bouwplan dat zij bij haar aanvraag van 12 maart 2020 heeft gevoegd verschilt wel degelijk van het bouwplan dat op 16 april 2019 is ingediend. Het verschil is dat in het huidige bouwplan het raamhout behouden blijft, terwijl dat in het eerdere bouwplan niet het geval was. Dat is volgens eiseres ook de reden waarom de welstandscommissie voor het meest recente bouwplan wel een positief advies uit heeft gebracht. Eiseres heeft drie tekeningen overlegd om dit inzichtelijk te maken.
7. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het college in de gelegenheid te stellen het bouwplan dat heeft geleid tot het primaire besluit van 23 maart 2020 aan de welstandscommissie voor te leggen en die commissie te laten adviseren over de relevantie van de geconstateerde afwijking ten opzichte van het eerdere bouwplan voor de vraag of al dan niet tot een ander welstandsadvies moet worden gekomen ten opzichte van het bouwplan waarover het college bij besluit van 2 augustus 2019 heeft beslist.
8. In het door het college overgelegde advies van 25 mei 2022 heeft de welstandscommissie, na toetsing van het bouwplan aan de Welstandsnota, negatief geadviseerd over het bouwplan. De welstandscommissie heeft hierin opgemerkt dat het tekenwerk onzorgvuldig is, onjuistheden bevat en niet representatief is voor de werkelijkheid.
9. Eiseres heeft in reactie hierop gesteld dat uit het welstandsadvies niet kan worden afgeleid welke stukken en foto’s met de welstandscommissie zijn gedeeld en dat in het advies een concrete toets aan de Welstandsnota Den Haag 2017 ontbreekt.
10. Uit de overwegingen in het advies van 25 mei 2022 leidt de rechtbank af dat de welstandscommissie de vraag of er relevante afwijkingen bestaan tussen de aanvraag van
12 maart 2020 en die van 16 april 2019 op basis van de door eiseres aangeleverde stukken niet heeft kunnen beantwoorden. Het moet er naar het oordeel van de rechtbank voor worden gehouden dat er geen relevante afwijkingen bestaan tussen de aanvraag uit maart 2020 en die uit april 2019, aangezien eiseres de welstandscommissie op basis van de door haar aangeleverde stukken hiervan niet heeft kunnen overtuigen. Het college heeft zich in bestreden besluit 2 naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag van 12 maart 2020 als herhaalde aanvraag ten opzichte van de aanvraag die heeft geleid tot het besluit van 2 augustus 2019 aangemerkt moet worden. Daarom heeft het college de aanvraag van 12 maart 2020 op goede gronden met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen.
11. Hetgeen eiseres verder in haar reactie van 23 augustus 2022 heeft aangevoerd gaat de omvang van de schorsing van het onderzoek te buiten en zal de rechtbank daarom buiten beschouwing laten.
12. Het beroep is daarom ongegrond.
Zaaknummer SGR 20/3456
13. Tegen bestreden besluit 1 voert eiseres aan dat de oude raamkozijnen verrot waren en vervangen dienden te worden. Zij was in de veronderstelling dat zij dit vergunningsvrij mocht doen. Daarnaast voert zij aan dat het college heeft miskend dat er ten tijde van bestreden besluit 1 wel degelijk sprake was van concreet zicht op legalisering. Primair besluit 2, waarbij aan eiseres een omgevingsvergunning is verleend voor het vervangen van de kozijnen, dateert namelijk van vóór bestreden besluit 1. Daarom kan de last onder dwangsom volgens eiseres niet in stand blijven.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat ten tijde van de oplegging van de last sprake was van een illegale situatie. Daarnaast was de adviescommissie er niet van op de hoogte dat eiseres op 12 maart 2020 een nieuwe aanvraag om een omgevingsvergunning voor het vervangen van de kozijnen had ingediend, die overigens hetzelfde was als de aanvraag van 16 april 2019, die met het besluit van 2 augustus 2019 is geweigerd.
14. Niet in geschil is dat eiseres ten tijde van het nemen van primair besluit 1 niet over de vereiste omgevingsvergunning voor het vervangen van de raamkozijnen beschikte.
Er deed zich naar het oordeel van de rechtbank op dat moment daarom strijd voor met het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo en met artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo, maar ten tijde van het nemen van bestreden besluit 1 was wel een omgevingsvergunning voor het vervangen van de raamkozijnen verleend. Het college heeft dat niet onderkend. Dat de adviescommissie daarvan niet op de hoogte was doet hieraan niet af, nu het college bij de heroverweging in bezwaar op grond van artikel 7:11 van de Awb alle relevante feiten en omstandigheden moet betrekken. Nu dat niet is gebeurd, ontbeert bestreden besluit 1 naar het oordeel van de rechtbank een deugdelijke motivering.
15. Vervolgens zal de rechtbank bezien of aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand te laten.
16. Aangezien uit hetgeen hiervoor is overwogen in de zaak SGR 20/7632 is gebleken dat de omgevingsvergunning van 23 maart 2023 ten onrechte was verleend, was het college na de herroeping en weigering van die vergunning bij bestreden besluit 2, (wederom) bevoegd om handhavend op te treden tegen eiseres.
17. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om handhavend op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. [1]
18. Van concreet zicht op legalisering is, gelet op de uitkomst van het beroep SGR 20/7632, geen sprake. Verder is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken van bijzondere omstandigheden om van handhavend optreden af te zien.

Conclusie en gevolgen

Zaaknummer SGR 20/3456
19. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is gegrond omdat dit besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom bestreden besluit 1. Maar de rechtbank laat, gelet op hetgeen onder 16. tot en met 18. is overwogen, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand.
20. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiseres in de zaak SGR 20/3456 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.187,50 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een nadere inhoudelijke reactie met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1). Voor een proceskostenveroordeling in de zaak SGR 20/7632 bestaat geen aanleiding.
De rechtbank bepaalt verder dat het college aan eiseres het door haar betaalde griffierecht in de zaak SGR 20/3456 vergoedt.
Zaaknummer SGR 20/7632
21. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is in deze zaak geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
Zaaknummer SGR 20/3456
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond;
  • vernietigt dat besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand blijven;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 354,- aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 2.187,50 aan proceskosten aan eiseres.
Zaaknummer SGR 20/7632
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr.
J.F. Janmaat, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2024.
De griffier is niet in de gelegenheid rechter
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:567).