Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van de bestreden besluiten. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoering Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wabo of een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo. Bestreden besluit 1 is genomen naar aanleiding van een verzoek om handhaving dat is ingediend voor 1 januari 2024. De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 12 maart 2020. Dat betekent dat in dit geval in beide zaken de Wabo nog van toepassing is.
5. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo is het verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo mag het uiterlijk of de plaatsing van een bouwwerk niet in strijd zijn met de redelijke eisen van welstand.
Artikel 4:6 van de Awb luidt als volgt:
“1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.”
6. Eiseres stelt dat het college met betrekking tot bestreden besluit 2 ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij een herhaalde aanvraag heeft ingediend. Het bouwplan dat zij bij haar aanvraag van 12 maart 2020 heeft gevoegd verschilt wel degelijk van het bouwplan dat op 16 april 2019 is ingediend. Het verschil is dat in het huidige bouwplan het raamhout behouden blijft, terwijl dat in het eerdere bouwplan niet het geval was. Dat is volgens eiseres ook de reden waarom de welstandscommissie voor het meest recente bouwplan wel een positief advies uit heeft gebracht. Eiseres heeft drie tekeningen overlegd om dit inzichtelijk te maken.
7. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het college in de gelegenheid te stellen het bouwplan dat heeft geleid tot het primaire besluit van 23 maart 2020 aan de welstandscommissie voor te leggen en die commissie te laten adviseren over de relevantie van de geconstateerde afwijking ten opzichte van het eerdere bouwplan voor de vraag of al dan niet tot een ander welstandsadvies moet worden gekomen ten opzichte van het bouwplan waarover het college bij besluit van 2 augustus 2019 heeft beslist.
8. In het door het college overgelegde advies van 25 mei 2022 heeft de welstandscommissie, na toetsing van het bouwplan aan de Welstandsnota, negatief geadviseerd over het bouwplan. De welstandscommissie heeft hierin opgemerkt dat het tekenwerk onzorgvuldig is, onjuistheden bevat en niet representatief is voor de werkelijkheid.
9. Eiseres heeft in reactie hierop gesteld dat uit het welstandsadvies niet kan worden afgeleid welke stukken en foto’s met de welstandscommissie zijn gedeeld en dat in het advies een concrete toets aan de Welstandsnota Den Haag 2017 ontbreekt.
10. Uit de overwegingen in het advies van 25 mei 2022 leidt de rechtbank af dat de welstandscommissie de vraag of er relevante afwijkingen bestaan tussen de aanvraag van
12 maart 2020 en die van 16 april 2019 op basis van de door eiseres aangeleverde stukken niet heeft kunnen beantwoorden. Het moet er naar het oordeel van de rechtbank voor worden gehouden dat er geen relevante afwijkingen bestaan tussen de aanvraag uit maart 2020 en die uit april 2019, aangezien eiseres de welstandscommissie op basis van de door haar aangeleverde stukken hiervan niet heeft kunnen overtuigen. Het college heeft zich in bestreden besluit 2 naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag van 12 maart 2020 als herhaalde aanvraag ten opzichte van de aanvraag die heeft geleid tot het besluit van 2 augustus 2019 aangemerkt moet worden. Daarom heeft het college de aanvraag van 12 maart 2020 op goede gronden met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen.
11. Hetgeen eiseres verder in haar reactie van 23 augustus 2022 heeft aangevoerd gaat de omvang van de schorsing van het onderzoek te buiten en zal de rechtbank daarom buiten beschouwing laten.
12. Het beroep is daarom ongegrond.
13. Tegen bestreden besluit 1 voert eiseres aan dat de oude raamkozijnen verrot waren en vervangen dienden te worden. Zij was in de veronderstelling dat zij dit vergunningsvrij mocht doen. Daarnaast voert zij aan dat het college heeft miskend dat er ten tijde van bestreden besluit 1 wel degelijk sprake was van concreet zicht op legalisering. Primair besluit 2, waarbij aan eiseres een omgevingsvergunning is verleend voor het vervangen van de kozijnen, dateert namelijk van vóór bestreden besluit 1. Daarom kan de last onder dwangsom volgens eiseres niet in stand blijven.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat ten tijde van de oplegging van de last sprake was van een illegale situatie. Daarnaast was de adviescommissie er niet van op de hoogte dat eiseres op 12 maart 2020 een nieuwe aanvraag om een omgevingsvergunning voor het vervangen van de kozijnen had ingediend, die overigens hetzelfde was als de aanvraag van 16 april 2019, die met het besluit van 2 augustus 2019 is geweigerd.
14. Niet in geschil is dat eiseres ten tijde van het nemen van primair besluit 1 niet over de vereiste omgevingsvergunning voor het vervangen van de raamkozijnen beschikte.
Er deed zich naar het oordeel van de rechtbank op dat moment daarom strijd voor met het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo en met artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo, maar ten tijde van het nemen van bestreden besluit 1 was wel een omgevingsvergunning voor het vervangen van de raamkozijnen verleend. Het college heeft dat niet onderkend. Dat de adviescommissie daarvan niet op de hoogte was doet hieraan niet af, nu het college bij de heroverweging in bezwaar op grond van artikel 7:11 van de Awb alle relevante feiten en omstandigheden moet betrekken. Nu dat niet is gebeurd, ontbeert bestreden besluit 1 naar het oordeel van de rechtbank een deugdelijke motivering.
15. Vervolgens zal de rechtbank bezien of aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand te laten.
16. Aangezien uit hetgeen hiervoor is overwogen in de zaak SGR 20/7632 is gebleken dat de omgevingsvergunning van 23 maart 2023 ten onrechte was verleend, was het college na de herroeping en weigering van die vergunning bij bestreden besluit 2, (wederom) bevoegd om handhavend op te treden tegen eiseres.
17. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om handhavend op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
18. Van concreet zicht op legalisering is, gelet op de uitkomst van het beroep SGR 20/7632, geen sprake. Verder is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken van bijzondere omstandigheden om van handhavend optreden af te zien.