ECLI:NL:RBDHA:2024:3391

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
AWB 23/4100
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek tot opheffing van een inreisverbod in het kader van artikel 8 EVRM

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 4 maart 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek tot opheffing van een inreisverbod beoordeeld. Eiser had eerder een zwaar inreisverbod dat op 28 april 2022 was omgezet naar een licht inreisverbod van twee jaar. De rechtbank constateert dat verweerder in zijn besluit van 22 maart 2023 niet voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van eiser, die inmiddels meer geworteld is in Nederland en een gezin heeft met kleinkinderen. De rechtbank oordeelt dat er geen actuele en ernstige bedreiging voor de samenleving meer van eiser uitgaat, en dat de belangenafweging door verweerder ondeugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van eiser beter in acht moeten worden genomen. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,- en het griffierecht van € 184,- moet aan eiser worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/4100

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. W. de Vilder),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.H. Belevska).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van het verzoek tot opheffing van het inreisverbod.
1.1.
Bij besluit van 28 april 2022 heeft verweerder het zware inreisverbod omgezet in een licht inreisverbod voor de duur van 2 jaren. Met het bestreden besluit van 22 maart 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij zijn besluit gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 5 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de zoon van eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder het verzoek tot opheffing van het inreisverbod afgewezen en heeft hij de duur van het inreisverbod gewijzigd van tien naar twee jaren. Dat er geen sprake meer is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving is geen voorwaarde voor het opheffen van het inreisverbod. Het opgelegde inreisverbod is evenredig en eiser heeft niets aangevoerd wat dit oordeel anders zou moeten maken. Verder is er geen sprake van een buiten schuld situatie, waardoor terugkeer naar Rusland of Armenië aannemelijk is, zelfs nu (een van) deze landen niet als bestemming in het terugkeerbesluit is opgenomen. Ook is er geen sprake van een bijzondere omstandigheid die maakt dat het inreisverbod moet worden opgeheven. Er is namelijk geen sprake van een schending van artikel 8 van het EVRM. Van een zeer uitzonderlijk en dringend geval ten behoeve van een tijdelijke opheffing van het inreisverbod is evenmin sprake.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser kan zich niet vinden in het bestreden besluit en voert – kort samengevat – het volgende aan. In het bestreden besluit is geen sprake van een toets aan het nationaal en Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Verweerder heeft wel de criteria uit de arresten van het EHRM [1] in de zaken Boultif [2] en Üner [3] betrokken, maar niet de criteria zoals opgesteld door het HvJEU [4] . Verder leidt het inreisverbod niet tot het beoogde doel en is daarmee al onevenredig. Voorts is er ten onrechte niet getoetst aan het IVRK [5] , nu met het bestreden besluit de kleinkinderen van eiser geraakt worden. Dat eiser 27 jaar met zijn familie in Nederland is had de doorslag moeten geven in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM en de evenredigheidsbeoordeling. Verder geldt dat de DT&V [6] er niet in is geslaagd eiser uit te zetten en dat eiser bewezen heeft niet terug te kunnen gaan naar Rusland of Armenië. Verweerder gaat ten onrechte niet in op de onmogelijkheid voor terugkeer naar (een van) deze landen. Het eerder opgelegde terugkeerbesluit is nietig, nu het niet noemen van een land van bestemming alleen hersteld kan worden met een nieuw terugkeerbesluit. Daarvan is in dit geval geen sprake. Tot slot is het opgelegde inreisverbod het gevolg van een eerder opgelegde ongewenstverklaring. Gelet op de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [7] dient een ongewenstverklaring, en daarmee ook een inreisverbod, te worden opgegeven als er geen sprake meer is van gevaar voor de openbare orde.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser gegrond is. Hieronder motiveert de rechtbank hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM
5. Bij de beantwoording van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het privéleven, familie- of gezinsleven van de vreemdeling rechtvaardigt, dient er een ‘fair balance’ te worden gevonden tussen de belangen van de vreemdeling enerzijds en het algemeen belang van de Staat anderzijds. Bij deze afweging komt aan verweerder een zekere beoordelingsruimte toe. [8] Verder dient verweerder bij deze belangenafweging rekening te houden met de ‘guiding principles’ zoals geformuleerd in de uitspraken van het EHRM. Het EHRM stelt niet als vereiste dat het bestreden besluit over alle ‘guiding principles’ afzonderlijk vermeldt of deze het besluit kunnen dragen. De ‘guiding principles’ dienen in hun onderlinge samenhang te worden gehanteerd. [9]
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank geeft het bestreden besluit er geen blijk van dat verweerder bij zijn belangenafweging alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken en het juiste criterium als uitgangspunt heeft gehanteerd.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder voor de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM met name verwijst naar zijn besluit van 3 december 2013, en verweerder (wederom) een doorslaggevend gewicht heeft gegeven aan het openbare aspect in de belangenafweging. Naar het oordeel van de rechtbank, enigszins terughoudend toetsend, is de belangenafweging hiermee ondeugdelijk gemotiveerd. Eiser is bij arrest van 8 maart 2005 door het gerechtshof te Den Haag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar wegens poging tot doodslag, gepleegd in 2003. Het misdrijf waarvoor eiser is veroordeeld dateert dus al van meer dan 20 jaar geleden en er is sinds het plegen van dit strafbaar feit geen sprake geweest van recidive. Verweerder heeft in het bestreden besluit nota bene ook zelf geconcludeerd dat eiser niet langer een actuele en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Weliswaar kunnen criminele antecedenten in het kader van een belangenafweging met betrekking tot artikel 8 van het EVRM worden meegewogen. Echter, zoals deze rechtbank al in haar eerdere uitspraak van 27 december 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:14411, heeft overwogen, speelt het openbare orde aspect in de zaak van eiser thans geen doorslaggevende rol van betekenis meer in de belangenafweging. De rechtbank betrekt bij haar oordeel over de belangenafweging tevens dat de procedure van eiser inmiddels lang duurt en eiser daardoor meer geworteld is in Nederland. Verder stelt de rechtbank vast dat verweerder in het bestreden besluit erkent dat er sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft in Nederland een zoon en twee kleinkinderen waarmee eiser gezinsleven uitoefent. Ook dit aspect is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende in de belangenafweging betrokken nu niet nader is gemotiveerd of, en zo ja, hoeveel gewicht verweerder aan dit gezinsleven heeft toegekend. Voor wat betreft de leeftijd van eiser, zijn band met Nederland en de beperkte band met Armenië overweegt de rechtbank dat verweerder in het bestreden besluit wel noemt dat deze aspecten zijn betrokken, maar dat niet inzichtelijk is hoe deze aspecten betrokken zijn en hoeveel gewicht aan deze aspecten wordt toegekend. Hiermee is de belangenafweging dus niet deugdelijk gemotiveerd.
5.3.
Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen heeft verweerder niet alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar bij de belangenafweging betrokken en heeft hij niet deugdelijk gemotiveerd dat met de gemaakte belangenafweging sprake is van het vereiste van ‘fair balance’.
Overige beroepsgronden
6. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is. De rest van de beroepsgronden behoeven, vanwege de gegrondverklaring van het beroep, geen verdere bespreking.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen, met in achtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
8. Verweerder moet de proceskosten van eiser vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op een totaal van tot een bedrag van € 1.750,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift met een waarde van € 875,- met een wegingsfactor 1 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van €875 met een wegingsfactor 1). Verweerder moet ook het griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van mr. R.S. Ouertani, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
2.Uitspraak van het EHRM van 2 augustus 2001 (
3.Uitspraak van het EHRM van 18 oktober 2006 (
4.Het Hof van Justitie van de Europese Unie.
5.Verdrag inzake de rechten van het kind.
6.Dienst Terugkeer en Vertrek.
7.Uitspraken van de Afdeling van 7 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:665 en van 6 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:994.
8.Uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4897; Zie ook WI 2020/16 Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM.
9.Uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:327.