ECLI:NL:RBDHA:2024:3406

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
SGR 22/3738 en SGR 23/426
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. drs. J. de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van nabetaalde kinderalimentatie en beoordeling van schijn van vooringenomenheid in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 14 maart 2024, worden twee samenhangende zaken behandeld met betrekking tot de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg. De eiseres, die sinds 17 september 2019 een bijstandsuitkering ontvangt, heeft bezwaar gemaakt tegen de terugvordering van een deel van de bijstand die zij heeft ontvangen over de periode van 1 maart 2021 tot en met 31 oktober 2021. Het college had vastgesteld dat eiseres een bedrag van € 1.748,08 onterecht had ontvangen, omdat zij minder kinderalimentatie ontving dan waar zij recht op had volgens een eerdere beschikking van de rechtbank. Na bezwaar van eiseres werd dit bedrag verlaagd naar € 1.705,60.

De tweede zaak betreft de brutering van de terugvordering, waarbij het college ook de loonbelasting en premies volksverzekeringen terugvorderde. Eiseres betoogde dat de terugvordering niet onrechtmatig was, maar dat de brutering niet mocht plaatsvinden. De rechtbank oordeelde dat de terugvordering rechtmatig was, omdat eiseres achteraf middelen had ontvangen die de bijstandsuitkering beïnvloedden. De rechtbank concludeerde dat de vrees van eiseres voor schijn van vooringenomenheid in de behandeling van haar bezwaar niet gegrond was. De rechtbank verklaarde beide beroepen ongegrond en wees de verzoeken van eiseres af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 22/3738 en SGR 23/426

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 maart 2024 in de zaken tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. R.G. Groen),
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, verweerder
(gemachtigde: E. Doeve).

Inleiding

1.1.
Deze uitspraak gaat over twee samenhangende zaken tussen eiseres en het college. Vanwege die de samenhang heeft de rechtbank de zaken gevoegd behandeld. Eiseres heeft daar bovendien om verzocht.
1.2.
De eerste zaak, met nummer SGR 22/3738, gaat over de terugvordering van een deel van de bijstand die het college aan eiseres heeft betaald over de periode van 1 maart 2021 tot en met 31 oktober 2021. Bij besluit van 16 november 2021 heeft het college daartoe besloten en het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 1.748,08. Eiseres heeft bij het college bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 16 mei 2022 heeft het college op dit bezwaar beslist. Daarbij heeft het college een andere wettelijke bepaling aan de terugvordering ten grondslag gelegd en het bedrag van de terugvordering verlaagd naar € 1.705,60.
1.3.
De tweede zaak, met nummer SGR 23/426, gaat over het bruteren van de terugvordering. Dat betekent dat het college van eiseres ook het bedrag van de loonbelasting en premies volksverzekeringen terugvordert die het college voor eiseres aan de Belastingdienst betaald heeft over de teruggevorderde bijstand. Bij besluit van februari 2022 heeft het college besloten om tot brutering over te gaan. Eiseres heeft bij het college bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 8 december 2022 heeft het college dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Eiseres heeft bij de rechtbank beroepen ingesteld tegen de besluiten op bezwaar. Met deze uitspraak beslist de rechtbank op beide beroepen.
1.5.
Het college heeft met afzonderlijke verweerschriften op beide beroepen gereageerd.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 8 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, haar gemachtigde en de gemachtigde van het college.

Achtergrond van de bestreden besluiten

2.1.
Eiseres is gescheiden en heeft met haar ex-echtgenoot twee kinderen, die bij haar wonen. Eiseres ontvangt sinds 17 september 2019 van het college een bijstandsuitkering als aanvulling op de kinderalimentatie die zij van haar ex-echtgenoot ontvangt. Over de periode van 17 september 2019 tot en met 31 december 2019 is het college daarbij uitgegaan van de kinderalimentatie die eiseres feitelijk ontving, namelijk € 206,00 per maand.
2.2.
Naar aanleiding van een periodiek verhaalsonderzoek is gebleken dat eiseres minder kinderalimentatie ontving dan waar zij op grond van een beschikking van de rechtbank van 22 juni 2017 recht op had. In deze beschikking is als voorlopige voorziening bepaald dat haar ex-echtgenoot met ingang van 1 mei 2017 € 164,00 per maand per kind aan haar moet betalen.
2.3.
Bij brief van 13 januari 2020 heeft het college eiseres verzocht om alsnog aanspraak te maken op de kinderalimentatie conform de beschikking van 22 juni 2017. In deze brief is eiseres erop gewezen dat zij het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) kan inschakelen om de inning van de achterstallige kinderalimentatie over te nemen. Als eiseres niet voor 15 februari 2020 een bewijs van inschakeling van het LBIO zou overleggen, dan zou het college volgens de brief ervan uitgaan dat zij met ingang van 1 januari 2020 maandelijks het totale alimentatiebedrag ontvangt dat na indexatie uit de beschikking van 22 juni 2017 voortvloeit.
2.4.
Op 19 februari 2020 heeft het college geconstateerd dat eiseres geen bewijs van inschakeling van het LBIO heeft overgelegd. Het college is daarom per 1 januari 2020 uitgegaan van het totale geïndexeerde alimentatiebedrag op grond van de beschikking van 22 juni 2017.
2.5.
Later heeft eiseres alsnog het LBIO ingeschakeld en bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat zij vanaf 1 maart 2021 feitelijk € 140,00 aan kinderalimentatie per maand ontving. Op basis hiervan heeft het college de verrekening van de kinderalimentatie met haar bijstandsuitkering over de periode van 1 maart 2021 tot en met 31 oktober 2021 gecorrigeerd. Als gevolg daarvan is op 22 oktober 2021 € 1.748,08 aan bijstand aan eiseres nabetaald.
2.6.
Op 11 november 2021 heeft het college een aan eiseres gerichte brief van het LBIO van 4 november 2021 ontvangen. Daarin staat dat haar ex-echtgenoot de achterstallige kinderalimentatie aan eiseres heeft voldaan, zodat het LBIO niet langer de inning daarvan hoeft over te nemen. Naar aanleiding hiervan heeft het college geconcludeerd dat vanaf 1 maart 2021 het volledige bedrag aan kinderalimentatie waar eiseres recht op heeft, moet worden verrekend met haar bijstandsuitkering. Het college heeft dat alimentatiebedrag berekend op € 358,51 per maand. Bij het besluit van 16 november 2021 heeft het college het verschil tussen dat bedrag en het maandelijks als kinderalimentatie op de bijstandsuitkering ingehouden bedrag van € 140,00 teruggevorderd over de periode van 1 maart 2021 tot en met 31 oktober 2021. Dat komt neer op een terugvordering van € 1.748,08. Het college heeft de terugvordering daarbij gebaseerd op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet (Pw).
2.7.
Bij het besluit op bezwaar van 16 mei 2022 heeft het college het advies van de commissie voor bezwaarschriften overgenomen. Daarbij heeft het college geconcludeerd dat het hier gaat om een situatie als bedoeld in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de Pw en heeft het de terugvordering daarom op die bepaling gebaseerd. Daarnaast heeft het college geconcludeerd dat het bedrag van de terugvordering te hoog was vastgesteld. Uit een overzicht van het LBIO blijkt namelijk dat de alimentatie voor het jaar 2021 € 353,20 per maand bedraagt in plaats van € 358,51 per maand en dat eiseres in totaal een bedrag van € 1.705,60 nabetaald heeft gekregen. Bij de indexering van de alimentatie was het college per abuis uitgegaan van 2017 als jaar van de echtscheiding in plaats van 2018. Het college heeft dit bij het besluit op bezwaar gecorrigeerd en het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 1.705,60.
2.8.
Bij het besluit van februari 2022 heeft het college de terugvordering gebruteerd, omdat eiseres de terugvordering niet voor 31 december 2021 volledig heeft betaald, waardoor het college de daarover betaalde belasting en premies niet meer kon verrekenen met de Belastingdienst. Dit betekent dat de toen nog openstaande nettoterugvordering van € 1.694,14 werd verhoogd met de door het college aan de Belastingdienst te betalen belasting en premies ten bedrage van € 999,20, wat neerkomt op een totale terugvordering van € 2.693,34.
2.9.
Bij het besluit op bezwaar van 8 december 2022 is het college, in navolging van het advies van de commissie voor bezwaarschriften, bij de brutering gebleven. Het college heeft daarbij in aanmerking genomen dat eiseres voldoende middelen had om de terugvordering voor 31 december 2021 te voldoen. Daarnaast heeft het college van belang geacht dat eiseres in het besluit van 16 november 2021 erop is gewezen dat de terugvordering kon worden gebruteerd als deze niet voor 31 december 2021 voldaan zou worden. Het college heeft verder in aanmerking genomen dat de terugvordering bij het besluit op bezwaar van 16 mei 2022 is verlaagd en dat hierdoor automatisch ook het bedrag van de brutering is aangepast, aangezien deze gekoppeld is aan het bedrag van de terugvordering.

Beoordeling door de rechtbank

Terugvordering
Ingetrokken beroepsgronden
3. Ter zitting heeft eiseres de onder punten 4 en 6 van haar aanvullend beroepschrift over de terugvordering opgenomen beroepsgronden ingetrokken. De rechtbank hoeft die gronden daarom niet verder te bespreken.
Behandeling door commissie voor bezwaarschriften
4.1.
Eiseres betoogt dat de commissie voor bezwaarschriften haar bezwaar tegen de terugvordering niet heeft behandeld in overeenstemming met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Verordening behandeling van bezwaarschriften gemeente Leidschendam-Voorburg 2018. Zij wijst daarbij op de afdoening van haar verzoek om uitstel van de hoorzitting bij de commissie.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde van eiseres bij e-mail van 15 maart 2022 heeft verzocht om uitstel van de hoorzitting van 22 maart 2022, omdat aangekondigd was dat de rechtbank op 24 maart 2022 zou beslissen op een verzoek van eiseres om de kinderalimentatie met terugwerkende kracht te verlagen. De voorzitter van de commissie voor bezwaarschriften heeft het verzoek bij e-mail van 15 maart 2022 afgewezen met de volgende motivering:

Ik heb de zaak even diagonaal bekeken. Ik zie niet zo goed in, wat de beschikking van de rb – als die al komt op 24 maart – voor verschil gaat maken voor de zaak in bezwaar. De verschuldigde alimentatie is volledig (na)betaald, terwijl mevrouw ook een bedrag van de gemeente heeft nabetaald gekregen omdat lbio met de gemeente zou verrekenen. Dat is niet gebeurd. Mevrouw heeft dubbel geld ontvangen en moet dat één keer terugbetalen.
Ik ga dan ook niet mee in het verzoek van mr. Groen om de zaak aan te houden. Ik verwacht hem (en zijn cliënte) op zitting. Hij kan dan op zitting toelichten of en waarom het zinvol is/zal zijn een eventueel advies in de bezwaarprocedure aan te houden totdat de rechtbank heeft beslist. Maar dat zien en bespreken we dan wel op de hoorzitting van 22 maart.”
Bij e-mail van 16 maart 2022 heeft de gemachtigde van eiseres in reactie hierop gesteld dat de voorzitter met de zin “Mevrouw heeft dubbel geld ontvangen en moet dat één keer terugbetalen.” de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt. De gemachtigde heeft daarom opnieuw om uitstel van de hoorzitting verzocht en gevraagd om vervanging van de voorzitter. Bij e-mail van 21 maart 2022 is het herhaalde uitstelverzoek afgewezen. Daarbij is ook gemeld dat de samenstelling van de commissie ongewijzigd blijft, maar dat een ander commissielid als voorzitter zal fungeren, wiens stem op grond van de Verordening beslissend is als bij een stemming de stemmen staken. In reactie hierop heeft de gemachtigde van eiseres bij e-mail van 21 maart 2022 medegedeeld dat eiseres en hij niet op de hoorzitting zullen verschijnen als deze niet wordt uitgesteld en de samenstelling van de commissie niet wordt gewijzigd. Aan de wensen van eiseres en gemachtigde en eiseres is geen gevolg gegeven, zodat de hoorzitting zonder hun aanwezigheid heeft plaatsgevonden.
4.3.
De rechtbank acht de vrees van eiseres voor vooringenomenheid niet gegrond. Daarbij is van belang dat een voorlopig oordeel over de relevantie van de aangekondigde alimentatiebeschikking noodzakelijk was voor de beslissing op het verzoek om uitstel in verband met die beschikking. In dat kader is de voorzitter van de commissie ter motivering van de afwijzing van het uitstelverzoek inhoudelijk ingegaan op de zaak. Weliswaar heeft hij daarbij een op zichzelf stellige formulering gebruikt, maar dat neemt niet weg dat hij daarmee uitsluitend een voorlopig oordeel heeft gegeven. Dat laatste blijkt uit de vermelding dat hij de zaak “even diagonaal” heeft bekeken en uit de vermelding dat de gemachtigde van eiseres op de hoorzitting zou kunnen toelichten waarom het zinvol is om het advies van de commissie aan te houden totdat de alimentatiebeschikking is gegeven. Een voorlopig oordeel brengt op zichzelf nog geen schijn van vooringenomenheid mee. [1]
4.4.
De rechtbank acht de weigering om de hoorzitting uit te stellen niet onredelijk. Daarbij is van belang dat eiseres op de hoorzitting had kunnen toelichten waarom toewijzing van haar verzoek om verlaging van de kinderalimentatie van belang zou zijn voor de rechtmatigheid van de terugvordering. Daarnaast is van belang dat eiseres de uiteindelijke beschikking op het verzoek om verlaging naar het college heeft gestuurd, waarbij zij had kunnen verzoeken om daarover gehoord te worden op grond van artikel 7:9 van de Awb.
4.5.
De rechtbank concludeert dat de commissie voor bezwaarschriften de zaak niet onrechtmatig heeft behandeld.
Eerdere inhouding
5. Eiseres betoogt dat in het besluit op bezwaar van 16 mei 2022 is miskend dat het college over de betrokken periode eerder al € 358,51 per maand als kinderalimentatie had ingehouden op de bijstandsuitkering. De rechtbank volgt dit betoog niet, aangezien het college die inhouding op 22 oktober 2021 had gecorrigeerd door € 1.748,08 na te betalen aan eiseres, zoals hiervoor onder 2.5 is vermeld.
Hoogte terugvordering
6.1.
Op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, aanhef en onder 1o, van de Pw kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend, kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken. Op grond van artikel 31, eerste lid, opgenomen in paragraaf 3.4 van de Pw, worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
6.2.
Eiseres betoogt dat het college niet had mogen uitgaan van het bedrag aan kinderalimentatie dat de rechtbank bij beschikking van 24 mei 2018 heeft vastgesteld in navolging van de bij beschikking van 22 juni 2017 getroffen voorlopige voorziening. Zij voert daartoe aan dat haar ex-echtgenoot geen draagkracht heeft om dat bedrag te betalen. Daarom heeft de rechtbank bij beschikking van 24 maart 2022 op haar verzoek de beschikking van 24 mei 2018 gewijzigd door de kinderalimentatie met terugwerkende kracht met ingang van 1 maart 2021 vast te stellen op € 112,00 per maand per kind. Het college had van dat bedrag moeten uitgaan, aldus eiseres.
6.3.
De rechtbank overweegt dat uit de hiervoor onder 2.6 vermelde brief van het LBIO van 4 november 2021 volgt dat de exechtgenoot van eiseres de achterstallige kinderalimentatie tot en met oktober 2021 aan eiseres heeft betaald. Die betaling wordt bevestigd door het in beroep door het college overgelegde rekeningafschrift waaruit blijkt dat haar ex-echtgenoot op 28 oktober 2021 € 1.705,60 heeft overgemaakt naar de bankrekening van eiseres onder de vermelding “wat ik nog moest betalen aan kinderalimentatie”. Hiermee heeft eiseres achteraf middelen in de zin van artikel 31 van de Pw ontvangen over een periode waarover aan haar bijstand is verleend. Op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de Pw was het college bevoegd om de bijstand terug te vorderen tot het bedrag van deze middelen.
6.4.
Dat de kinderalimentatie bij beschikking van 24 maart 2022 met terugwerkende kracht is verlaagd, doet aan het voorgaande niet af. Eiseres heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat zij het door die beschikking - achteraf gezien - onverschuldigd ontvangen deel van de nabetaling heeft terugbetaald of moet terugbetalen. Eiseres stelt dat zij de nabetaling heeft terugbetaald door op 28 oktober 2021 € 1.000,00 en op 29 oktober 2021 € 700,00 aan contant geld op te nemen van haar bankrekening, zoals uit het rekeningafschrift blijkt, en dit geld van in totaal € 1.700,00 vervolgens aan haar exechtgenoot te geven. De stelling dat haar exechtgenoot dit geld heeft ontvangen of teruggevorderd, heeft eiseres echter verder niet met stukken onderbouwd. Bovendien was op 28 en 29 oktober 2021 de nabetaling door haar exechtgenoot nog niet onverschuldigd. Daarnaast is van belang dat de nabetaling van € 1.705,60 niet volledig onverschuldigd is geworden door de beschikking van 24 maart 2022. Ook als het bedrag van € 190,00 dat haar exechtgenoot volgens het rekeningafschrift op 29 oktober 2021 aan eiseres heeft overgemaakt, wordt afgetrokken van het contant opgenomen geldbedrag van € 1.700,00, dan is dat contante geldbedrag hoger dan het onverschuldigd geworden deel van de nabetaalde kinderalimentatie.
6.5.
De rechtbank concludeert dat het college in het besluit op bezwaar van 16 mei 2022 op juiste wijze heeft vastgesteld welk bedrag het kon terugvorderen van eiseres.
Redelijkheid terugvordering
7.1.
Volgens beleidsregel 4, tweede lid, aanhef en onder f, aanhef en onder i, van de Beleidsregels Terug-, invordering en verhaal Participatiewet, IOAW en IOAZ Leidschendam-Voorburg 2019 maakt het college gebruik van de in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, aanhef en onder 1o, van de Pw opgenomen bevoegdheid tot terugvordering. Volgens beleidsregel 7, aanhef en onder b, van de Beleidsregels kan het college afzien van het nemen van een terugvorderingsbesluit indien hiertoe een dringende reden aanwezig is.
7.2.
Eiseres betoogt dat het college na afweging van alle belangen en omstandigheden niet in redelijkheid tot terugvordering heeft kunnen besluiten. Zij voert daartoe aan dat het college onduidelijk en tegenstrijdig is geweest in zijn berichtgeving aan haar. Ook voert zij aan dat zij ten tijde van de nabetaling gemeentelijke schuldhulp ontving en dat het college dus op de hoogte was van de door haar ontvangen en gedane betalingen, maar geen kritische vragen daarover heeft gesteld.
7.3.
De rechtbank ziet geen grond om de terugvordering onredelijk te achten. Uit de hiervoor onder 2.1 tot en met 2.9 beschreven brieven en besluiten van het college volgt dat het college aan eiseres vóór de nabetaling meermalen duidelijk heeft gemaakt dat zij geen recht heeft op bijstand voor zover zij kinderalimentatie kan ontvangen. Dat de gemeentelijke kredietbank, die in de gemeente de schuldhulpverlening verzorgt, op de hoogte was van de betrokken betalingen, is door het college ter zitting ontkend en is door eiseres niet met stukken onderbouwd. Eiseres heeft ook verder niet geconcretiseerd dat de terugvordering voor haar onevenredige gevolgen heeft.
Brutering
8.1.
Op grond van artikel 58, vijfde lid, van de Pw kan bij gebreke van tijdige betaling de vordering worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.
8.2.
Volgens beleidsregel 26, eerste lid, van de Beleidsregels worden de door het college, als inhoudingsplichtige krachtens de Wet op de loonbelasting 1964, afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen voor de verstrekte bijstand teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de Belastingdienst. Volgens het tweede lid kan het college besluiten om van invordering van het bruteringsbedrag af te zien indien er sprake is van nalatigheid van de gemeente. Volgens het derde lid ziet het college af van brutering indien de belanghebbende ter zake van het ontstaan van de schuld geen verwijt kan worden gemaakt en hem ook niet kan worden verweten dat de schuld niet binnen het betreffende boekjaar is terugbetaald.
8.3.
Eiseres betoogt dat het college de terugvordering niet mocht bruteren. Zij voert aan dat zij heeft voldaan aan haar inlichtingenplicht. De terugvordering is buiten haar toedoen ontstaan en haar valt niet te verwijten dat de schuld niet is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. Gelet op de hoogte van de terugvordering, op haar persoonlijke situatie en op de datum van het terugvorderingsbesluit, had zij geen redelijke mogelijkheid om de terugvordering in het betreffende kalenderjaar te voldoen, aldus eiseres.
8.4.
De rechtbank is van oordeel dat het college in het besluit op bezwaar van 8 december 2022 aan eiseres mocht tegenwerpen dat zij de terugvordering niet voor 31 december 2021 heeft betaald. In het terugvorderingsbesluit van 16 november 2021 is eiseres er immers op gewezen dat de terugvordering gebruteerd zou kunnen worden als deze niet voor 31 december 2021 betaald zou worden. Gezien de op 22 oktober 2021 door het college aan eiseres gedane nabetaling van € 1.748,08 en de op 28 oktober 2021 door haar exechtgenoot aan haar gedane nabetaling van € 1.705,60, mocht het college ervan uitgaan dat eiseres de terugvordering binnen het kalenderjaar zou kunnen betalen. Dat het bedrag van de terugvordering naderhand bij het besluit op bezwaar van 16 mei 2022 naar beneden is gecorrigeerd, doet daar niet aan af, aangezien de aanvankelijk te hoge vaststelling van de terugvordering aan eiseres valt te verwijten. Die vaststelling vloeit namelijk voort uit het feit dat eiseres de alimentatiebeschikking van 24 mei 2018 pas bij email van 21 april 2022 aan het college heeft overgelegd. Daardoor heeft het college in het terugvorderingsbesluit van 16 november 2021 de alimentatie onjuist geïndexeerd.
8.5.
Eiseres heeft verder niet geconcretiseerd dat de brutering onevenredige gevolgen voor haar heeft. De rechtbank concludeert daarom dat het college de terugvordering mocht bruteren. De vraag of het ontstaan van de terugvordering eiseres valt te verwijten, behoeft geen bespreking.

Conclusie

9.1.
Omdat het college de nabetaalde kinderalimentatie mocht terugvorderen, is het beroep met zaaknummer SGR 22/3738 ongegrond.
9.2.
Omdat het college de terugvordering mocht bruteren, is ook het beroep met zaaknummer SGR 23/426 ongegrond.
9.3.
Omdat de beroepen ongegrond zijn, krijgt eiseres het griffierecht niet terug en krijgt zij geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J. de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. L.Z. Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vergelijk de beslissing van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2868.