In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 14 maart 2024, worden twee samenhangende zaken behandeld met betrekking tot de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg. De eiseres, die sinds 17 september 2019 een bijstandsuitkering ontvangt, heeft bezwaar gemaakt tegen de terugvordering van een deel van de bijstand die zij heeft ontvangen over de periode van 1 maart 2021 tot en met 31 oktober 2021. Het college had vastgesteld dat eiseres een bedrag van € 1.748,08 onterecht had ontvangen, omdat zij minder kinderalimentatie ontving dan waar zij recht op had volgens een eerdere beschikking van de rechtbank. Na bezwaar van eiseres werd dit bedrag verlaagd naar € 1.705,60.
De tweede zaak betreft de brutering van de terugvordering, waarbij het college ook de loonbelasting en premies volksverzekeringen terugvorderde. Eiseres betoogde dat de terugvordering niet onrechtmatig was, maar dat de brutering niet mocht plaatsvinden. De rechtbank oordeelde dat de terugvordering rechtmatig was, omdat eiseres achteraf middelen had ontvangen die de bijstandsuitkering beïnvloedden. De rechtbank concludeerde dat de vrees van eiseres voor schijn van vooringenomenheid in de behandeling van haar bezwaar niet gegrond was. De rechtbank verklaarde beide beroepen ongegrond en wees de verzoeken van eiseres af.