Op 14 maart 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening van een vreemdeling uit Oekraïne. De verzoekster, die tijdelijk in Nederland verbleef onder de bescherming van de Europese Unie, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Dit besluit, genomen op 7 februari 2024, stelde vast dat verzoekster met ingang van 5 maart 2024 niet langer rechtmatig in Nederland verbleef en dat zij de Europese Unie binnen vier weken na 4 maart 2024 moest verlaten. De staatssecretaris baseerde dit besluit op het feit dat de tijdelijke bescherming onder Richtlijn 2001/55/EG en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van 4 maart 2022 van rechtswege eindigde na 4 maart 2024.
Verzoekster verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat zij tijdens de behandeling van haar beroep haar tijdelijke bescherming en de daarbij behorende voorzieningen kon behouden. De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek kennelijk gegrond was en besloot zonder zitting uitspraak te doen, zoals toegestaan onder artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter benadrukte dat zijn oordeel voorlopig van aard is en de rechtbank in een eventueel bodemgeding niet bindt.
De voorzieningenrechter wees het verzoek toe en bepaalde dat verzoekster behandeld moet worden als een vreemdeling die (nog) onder de werking van Richtlijn 2011/55/EG valt, totdat op het beroep is beslist. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 875,-, omdat de gemachtigde van verzoekster een verzoekschrift had ingediend. Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, in aanwezigheid van M.A. Buikema, griffier, en is openbaar gemaakt via geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.