In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een rijnvarende eiser en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank als verweerder. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is op eiser voor de periode van 1 juni 2011 tot en met 31 december 2012. Dit besluit is genomen op basis van de Rijnvarendenovereenkomst (Rvo), waarbij eiser werkte op een rijnvaartschip met een in Nederland gevestigde eigenaar. Eiser had eerder verzocht om regularisatie, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet van invloed was op de geldigheid van het bestreden besluit. Eiser heeft ook een verzoek om schadevergoeding ingediend, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, met uitzondering van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met 21 maanden is overschreden en heeft een schadevergoeding van € 2.000,- toegewezen, die proportioneel is verdeeld tussen verweerder en de Staat. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling en dat het beroep van eiser ongegrond is verklaard.