ECLI:NL:RBDHA:2024:3625

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 maart 2024
Publicatiedatum
18 maart 2024
Zaaknummer
SGR 21/2420
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van Nederlandse socialezekerheidswetgeving op rijnvarende en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een rijnvarende eiser en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank als verweerder. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is op eiser voor de periode van 1 juni 2011 tot en met 31 december 2012. Dit besluit is genomen op basis van de Rijnvarendenovereenkomst (Rvo), waarbij eiser werkte op een rijnvaartschip met een in Nederland gevestigde eigenaar. Eiser had eerder verzocht om regularisatie, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet van invloed was op de geldigheid van het bestreden besluit. Eiser heeft ook een verzoek om schadevergoeding ingediend, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, met uitzondering van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met 21 maanden is overschreden en heeft een schadevergoeding van € 2.000,- toegewezen, die proportioneel is verdeeld tussen verweerder en de Staat. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling en dat het beroep van eiser ongegrond is verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/2420

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. A. van der Weerd).
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

In het besluit van 22 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder meegedeeld dat op eiser in de periode van 1 juni 2011 tot en met 31 december 2012 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is.
In het besluit van 15 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 4 augustus 2021 en 5 april 2022 heeft de rechtbank van eiser aanvullende stukken ontvangen.
De rechtbank heeft bepaald dat het beroep op 8 november 2022 op een zitting van de meervoudige kamer wordt behandeld. In de brief van 2 november 2022 heeft verweerder aan partijen bericht dat de zaak zal worden aangehouden totdat op de aanvraag van eiser is beslist in het kader van de Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden (de Regeling). De behandeling van het beroep op de zitting van 8 november 2022 is uitgesteld.
De rechtbank heeft op 28 oktober 2022 een aanvullend stuk van eiser ontvangen. Bij brief van 2 november 2022 heeft de rechtbank beslist dat dit stuk niet aan het procesdossier wordt toegevoegd omdat het stuk geen betrekking heeft op deze zaak en eiser ook niet heeft aangegeven in hoeverre het stuk in deze zaak relevant zou kunnen zijn.
Op 31 maart 2023 heeft de rechtbank van eiser het besluit van 25 november 2022 ontvangen, waarin is bepaald dat eiser over de periode van 1 juni 2011 tot en met 31 december 2012 in aanmerking komt voor een tegemoetkoming ter hoogte van in totaal € 7.014,-.
In de brief van 19 april 2023 heeft de rechtbank aan partijen meegedeeld dat de zaak wordt behandeld door één rechter en is aan partijen verzocht of zij ermee akkoord gaan om deze zaak zonder behandeling ter zitting af te doen. Op 4 mei 2023 heeft eiser aanvullende stukken ingediend en aangegeven dat hij op een zitting wenst te worden gehoord. Verweerder heeft niet gereageerd.
Op 15 januari 2024 heeft de rechtbank desgevraagd een reactie van verweerder ontvangen op de aanvullende stukken van eiser van 4 mei 2023.
De rechtbank heeft dit beroep en het beroep met zaaknummer SGR 20/2632 gezamenlijk op 6 februari 2024 op een zitting van de meervoudige kamer behandeld. De gemachtigde van eiser is verschenen. Namens verweerder zijn diens gemachtigde en mr. [naam] verschenen.

Overwegingen

Gronden van eiser
1. Eiser voert aan dat het bestreden besluit niet meer gehandhaafd kan worden, omdat verweerder in het besluit van 17 december 2021 eisers verzoek om regularisatie alsnog heeft toegewezen zodat in de periode van 1 juni 2011 tot en met 31 december 2012 de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving op eiser van toepassing is. Bovendien heeft verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet getoetst aan het evenredigheidsbeginsel en de overige beginselen van behoorlijk bestuur. Eiser heeft ten onrechte sociale zekerheidspremies betaald in Nederland en het is niet meer mogelijk om deze onverschuldigd betaalde premies terug te krijgen. Verweerder is daarom schadeplichtig voor een bedrag van in totaal € 11.788,-. Verder verzoekt eiser om een immateriële schadevergoeding voor zover na 29 juli 2023 zal worden beslist.
Standpunt van verweerder
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze procedure ziet op de vraag of met het bestreden besluit terecht en op juiste gronden is beslist dat op eiser de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving van toepassing is in de periode van 1 juni 2011 tot en met 31 december 2012. Deze beslissing is genomen op grond van de Rijnvarendenovereenkomst (Rvo). Eiser werkte in deze periode op een rijnvaartschip met een in Nederland gevestigde eigenaar/exploitant en dit is door eiser niet betwist. Volgens verweerder is daarom terecht beslist dat op eiser de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving van toepassing is. Dat verweerder op een later moment een regularisatieovereenkomst heeft gesloten met de bevoegde Luxemburgse instantie betekent niet dat de besluitvorming in deze procedure als onrechtmatig moet worden gekwalificeerd. Een verzoek om regularisatie is immers bedoeld om een uitzondering te maken op de (vastgestelde) toepasselijke wetgeving. Volgens verweerder dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.

Relevante wet- en regelgeving

3. In artikel 16, eerste lid, van Verordening (EG) 883/2004 staat dat twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 van de Verordening (EG) 883/2004 kunnen vaststellen.
4. Met de Rvo zijn onder meer Nederland en Luxemburg een uitzondering op grond van artikel 16, eerste lid, van Verordening (EG) 883/2004 overeengekomen.
In artikel 4 van de Rvo staat:
(1) Op de Rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Ondertekenende Staat van toepassing.
(2) Op de Rijnvarende is de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.
(3) Indien deze onderneming geen zetel heeft op het grondgebied van een Ondertekenende Staat, is op de Rijnvarende de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan het filiaal of de vaste vertegenwoordiging van die onderneming zich bevindt.
(4) Heeft de onderneming of vennootschap die het schip in kwestie exploiteert dat aan de voorwaarden overeenkomstig Aanvullend Protocol nr. 2 van 17 oktober 1979 bij de Herziene Rijnvaartakte voor het toebehoren tot de Rijnvaart voldoet, geen zetel, bijkantoor of permanente vertegenwoordiging op het grondgebied van een Ondertekenende Staat, dan geldt de wetgeving van de Ondertekenende Staat op wiens grondgebied zich de zetel van de eigenaar van het schip bevindt.
(5) Op de Rijnvarende die zijn schip als eigen onderneming exploiteert, is de wetgeving van de Ondertekenende Staat van toepassing op het grondgebied waarvan zijn onderneming haar zetel heeft. Indien zijn onderneming geen zetel op het grondgebied van een Ondertekenende Staat heeft, is op deze Rijnvarende alsmede op iedere andere Rijnvarende die zijn beroepsarbeid aan boord van dit schip verricht, de wetgeving van de Ondertekenende Staat van toepassing op het grondgebied waarvan zich de plaats van inschrijving of de thuishaven van dit schip bevindt.
Beoordeling door de rechtbank
5. De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser in de periode van 1 juni 2011 tot en met 31 december 2012 werkte op een rijnvaartschip met een in Nederland gevestigde eigenaar/exploitant. Gelet daarop heeft verweerder in het bestreden besluit terecht vastgesteld dat op eiser op grond van artikel 4, tweede lid, van de Rvo de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Een later besluit tot regularisatie doet daar niet aan af.
6. De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep op het evenredigheidsbeginsel en beginselen van behoorlijk bestuur als volgt. Bij de vaststelling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving op grond van artikel 4 van de Rvo is voor een toetsing als door eiser bepleit geen plaats. [1] In het bijzonder geldt dat op verweerder niet de rechtsplicht rust om bij de vaststelling van de toepasselijke wetgeving in individuele gevallen na te gaan of de wetgeving die volgens de conflictregels op betrokkene van toepassing is, in zijn geval het meest gunstig is en, als dat niet het geval is, te proberen in overleg met de andere betrokken lidstaat tot aanwijzing van de wetgeving van een andere lidstaat te komen. [2] Deze grond leidt dus niet tot een ander oordeel.
7. Nu de rechtbank onder 5 heeft geoordeeld dat verweerder in het bestreden besluit terecht heeft vastgesteld dat op eiser de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is, is er geen sprake van een onrechtmatig besluit en bestaat geen aanleiding voor het toekennen van een schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank begrijpt dat eiser stelt dat hij vanwege het bestreden besluit en de toekenning van de tegemoetkoming op grond van de Regeling premies heeft afgedragen conform de Nederlandse socialezekerheids-wetgeving, terwijl de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving op eiser van toepassing was. Voor zover eiser betoogt dat de hoogte van de premies in Luxemburg lager zijn dan de premies in Nederland en dat eiser gecompenseerd dient te worden voor dat verschil, overweegt de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 2 mei 2023 dat eiser zich tot de belastingrechter kan wenden met een verzoek om herziening op grond van artikel 8:119 van de Awb. [3]
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
10.1
Eiser heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding voor zover na 29 juli 2023 zal worden beslist. De rechtbank vat dit op als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar vaste rechtspraak geldt het uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens bijzondere omstandigheden. Als de redelijke termijn is overschreden wordt verondersteld dat betrokkene immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Ook hier kunnen bijzondere omstandigheden reden zijn om daarvan af te wijken.
10.2
De redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder, te weten 2 juli 2020. Tot aan de dag van de uitspraak zijn – naar boven afgerond – 45 maanden verstreken. Het bestuurlijk deel van deze procedure bedraagt – naar boven afgerond – 9 maanden.
Het rechterlijk deel van deze procedure bedraagt – naar boven afgerond – 36 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft deels in de bestuurlijke fase en deels in de rechterlijke fase plaatsgevonden. De redelijke termijn is in totaal – naar boven afgerond – met 21 maanden overschreden.
10.3
Uitgaande van een vergoeding van € 500,- per half jaar komt de rechtbank tot een vergoeding van € 2.000,-. Dit bedrag zal naar evenredigheid worden toegerekend aan verweerder en de Staat. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 285,71 (3/21 × € 2.000,-) en de Staat tot betaling van een bedrag van € 1.714,29 (18/21 × € 2.000,-).
10.4
Aanleiding bestaat om de verweerder en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand in totaal vastgesteld op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5), dus ieder een bedrag van € 218,75. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.
10.5
Omdat de rechtbank de verzochte schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn toekent, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder en de Staat ieder voor de helft aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatige besluitvorming af;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 1.714,29;
  • veroordeelt verweerder en de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van in totaal € 437,50 (ieder € 218,75);
  • draagt verweerder en de Staat op om het griffierecht van in totaal € 49,- (ieder
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, voorzitter, en mr. D.R. van der Meer en mr. D.M. Drok, leden, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 14 september 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1790, r.o. 4.1.
2.Zie de uitspraken van de CRvB van 21 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2588, r.o. 4.3 en van 11 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:164, r.o. 4.1.