ECLI:NL:RBDHA:2024:3844

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
20 maart 2024
Zaaknummer
NL23.23128
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van het inreisverbod in het licht van Unierechtelijke openbare ordecriteria

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 13 maart 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om opheffing van een inreisverbod beoordeeld. Eiser, geboren in 1955 en van Iraakse nationaliteit, had een zwaar inreisverbod van 10 jaar opgelegd gekregen op 8 november 2012, op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Eiser verzocht op 26 april 2023 om opheffing van dit inreisverbod, maar dit verzoek werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 9 augustus 2023. De rechtbank heeft het beroep op 19 december 2023 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van verweerder. Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend op 8 januari 2024, waarbij verweerder werd gevraagd om een nadere toelichting op de toetsing aan het Unierechtelijk openbare ordecriterium.

De rechtbank oordeelt dat verweerder niet heeft getoetst of eiser ten tijde van de oplegging van het inreisverbod een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde, wat een motiveringsgebrek opleverde. Ondanks dat het beroep gegrond werd verklaard, besloot de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, omdat verweerder in zijn reactie op de heropening alsnog had gemotiveerd dat eiser een bedreiging vormde. De rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet langer een bedreiging vormt, en dat de hoorplicht niet is geschonden. Eiser wordt in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 1.750,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.23128

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Orhan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K.A. van Iwaarden).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van eisers verzoek om opheffing van het inreisverbod dat aan hem is opgelegd met het besluit van 8 november 2012.
1.1.
Verweerder heeft dit verzoek met het bestreden besluit van 9 augustus 2023 afgewezen.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2. De rechtbank heeft het beroep op 19 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de heer [naam] (de zoon van eiser) als tolk en de gemachtigde van verweerder.
3. Na de zitting heeft de rechtbank besloten het onderzoek te heropenen op 8 januari 2024. De rechtbank heeft hierbij om een reactie van verweerder gevraagd. Verweerder heeft hierop gereageerd met het verweerschrift van 31 januari 2024. De rechtbank heeft eiser vervolgens in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren. Eiser heeft hier niet op gereageerd. Op 26 februari 2024 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. De rechtbank doet uitspraak zonder nadere zitting. [1]

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
4. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1955 en heeft de Iraakse nationaliteit. Met het besluit van 27 maart 2003 is aan hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen. Op 8 november 2012 is aan eiser een zwaar inreisverbod voor de duur van 10 jaar opgelegd. Op 26 april 2023 heeft eiser verzocht om opheffing van dit inreisverbod.
5. Verweerder heeft het verzoek om opheffing van het inreisverbod afgewezen. Eiser heeft niet aangetoond dat hij Nederland of de Europese Unie sinds het uitvaardigen van het inreisverbod heeft verlaten. Ook heeft eiser geen persoonlijke feiten en omstandigheden aan zijn verzoek ten grondslag gelegd waarmee hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet (langer) een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. Verder zijn er geen bijzondere feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerder het inreisverbod zou kunnen opheffen.
Wat vindt eiser in beroep?
6. Eiser stelt dat hij niet langer een bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Hij heeft dit altijd betwist, want verweerder kan niet bewijzen dat eiser de gestelde misdrijven daadwerkelijk heeft gepleegd. Hij is nooit strafrechtelijk veroordeeld. Verweerder heeft daarom de aard en de ernst van de aan eiser tegengeworpen gedragingen en zijn persoonlijke betrokkenheid niet deugdelijk gemotiveerd. Volgens het arrest K. en H.F. [2] moet verweerder bij zijn beoordeling meenemen of uit het gedrag van een vreemdeling na het plegen van de 1F-misdrijven blijkt dat hij nog steeds een houding aanneemt die fundamentele waarden aantast en dat daardoor de gemoedsrust en fysieke veiligheid van de bevolking kunnen worden verstoord. Verweerder heeft ten onrechte niet beoordeeld of eiser nog een gevaar vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Er is sprake van een aanzienlijk tijdsverloop sinds de oplegging van het inreisverbod en in deze periode is geen sprake geweest van antecedenten. Tot slot heeft verweerder de hoorplicht in bezwaar geschonden. [3]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
De heropening
7. In de beslissing tot heropening van 8 januari 2024 heeft de rechtbank overwogen dat zij uit eisers beroepsgronden opmaakt dat eiser meent dat in het bestreden besluit ten onrechte niet getoetst is aan het Unierechtelijk openbare ordecriterium. De rechtbank heeft opgemerkt dat bij de oplegging van het inreisverbod aan eiser in 2012 niet getoetst is aan het Unierechtelijk openbare ordecriterium. Ook heeft de rechtbank opgemerkt dat zij ambtshalve bekend is met zaken waarin verweerder in het kader van het verzoek tot opheffing van het inreisverbod alsnog heeft beoordeeld of ten tijde van het opleggen van het inreisverbod aan het Unirechtelijk openbare ordecriterium werd voldaan, omdat deze beoordeling in het besluit waarin het inreisverbod was opgelegd nog niet was gedaan. [4] De rechtbank heeft verweerder daarom verzocht een nadere toelichting te geven op zijn werkwijze met betrekking tot het toetsen aan het Unierechtelijk openbare ordecriterium bij een verzoek tot opheffing van het inreisverbod, in het bijzonder in zaken waarbij deze toetsing nog niet eerder heeft plaatsgevonden.
7.1.
In reactie op de heropening heeft verweerder het volgende naar voren gebracht. Bij verzoeken tot opheffing van het inreisverbod, waarbij in het verleden nog niet is getoetst aan het Unierechtelijk openbare ordecriterium, heeft verweerder de werkwijze opgevat om te toetsen of ten tijde van het opleggen van het inreisverbod het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormde die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Oftewel, verweerder toetst dan alsnog of ten tijde van het opleggen van het inreisverbod werd voldaan aan het Unierechtelijk openbare ordecriterium. Verweerder heeft erkend dat in het bestreden besluit niet, conform deze werkwijze, gemotiveerd is weergegeven of ten tijde van het opleggen van het inreisverbod in 2012 voldaan werd aan het Unierechtelijk openbare ordecriterium. Verweerder heeft dit vervolgens alsnog gemotiveerd. Naar de mening van verweerder vormde eiser ten tijde van het opleggen van het inreisverbod een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging. Verweerder wijst er hierbij op dat in rechte is komen vast te staan dat verweerder artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. Misdrijven en gedragingen zoals bedoeld in dit artikel vormen een ernstige aantasting van fundamentele waarden van de samenleving. Over de aard en ernst van de misdrijven heeft verweerder opgemerkt dat eiser commandant was van een eenheid die betrokken was bij mensenrechtenschendingen van Koerden in Irak. Verweerder heeft erop gewezen dat het gaat om een zeer zwaar misdrijf dat niet alleen een ernstige inbreuk vormt op de (inter)nationale rechtsorde maar ook een langdurig en aanzienlijk schokeffect heeft op het rechtsgevoel binnen de samenleving. Niet is gebleken dat eiser in de periode tussen de 1F-gedragingen en het opleggen van het inreisverbod in 2012 afstand heeft genomen van de misdrijven waarmee hij in verband wordt gebracht.
Juridisch kader
8. De hoogste bestuursrechter heeft overwogen dat een vreemdeling die verzoekt om opheffing van het inreisverbod, de bewijslast draagt om met hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij niet (langer) een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Vervolgens moet verweerder onderzoek doen naar de aangevoerde omstandigheden. Daarbij mag hij de 1F-vaststelling in eerdere procedures als uitgangspunt nemen. Aan uitsluitend tijdsverloop en het gegeven dat een vreemdeling in Nederland geen nieuwe handelingen heeft verricht die maken dat hij een bedreiging vormt, komt op zichzelf geen doorslaggevende betekenis toe. Bij de beoordeling of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet langer een actuele bedreiging is, komt in het bijzonder betekenis toe aan het gedrag en de houding van de vreemdeling ná het plegen van de 1F-misdrijven. Een vreemdeling die het begaan van de misdrijven ontkent of de ernst ervan bagatelliseert, zal niet snel aannemelijk kunnen maken dat hij niet (langer) een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. [5]
Het oordeel van de rechtbank
9. De rechtbank oordeelt dat de werkwijze van verweerder, zoals uiteengezet in overweging 7.1., juist is. Verweerder had daarom, conform zijn eigen werkwijze, in het bestreden besluit moeten toetsen of eiser ten tijde van het opleggen van het inreisverbod een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormde. Verweerder heeft dit echter niet gedaan. Er is daarom sprake van een motiveringsgebrek. De rechtbank ziet geen aanleiding om dit motiveringsgebrek te passeren omdat eiser hierdoor wel in zijn belangen is geschaad. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren.
9.1.
Hoewel het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Verweerder heeft het motiveringsgebrek namelijk hersteld door in reactie op de heropening alsnog te toetsen of eiser ten tijde van de oplegging van het inreisverbod een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde, zoals weergegeven in overweging 7.1. Eiser heeft, hoewel gevraagd om een reactie, hier geen aanvullende beroepsgronden tegen gericht. Daarnaast heeft verweerder in het bestreden besluit terecht vastgesteld dat eiser in de huidige procedure, behalve tijdsverloop, geen persoonlijke feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd aan zijn verzoek om opheffing van het inreisverbod. Eiser heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat hij niet langer een actuele werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Zoals in overweging 8 beschreven, komt immers aan uitsluitend tijdsverloop en het gegeven dat een vreemdeling in Nederland geen nieuwe handelingen heeft verricht die maken dat hij een bedreiging vormt op zichzelf geen doorslaggevende betekenis toe. De stellingen van eiser dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag ten onrechte aan hem is tegengeworpen en dat hij de misdrijven waarvan hij wordt beschuldigd niet heeft gepleegd, maken het oordeel van de rechtbank niet anders. De tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan eiser staat immers in rechte vast en verweerder heeft hier daarom vanuit mogen gaan.
10. Tot slot oordeelt de rechtbank dat er geen sprake is van een schending van de hoorplicht. Omdat er in deze procedure geen bezwaarfase is geweest, heeft eisers gemachtigde deze beroepsgrond ter zitting aangepast naar dat gehoord had moeten worden tijdens de aanvraagfase. Uit de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 6 juli 2022 kan volgens de rechtbank niet worden afgeleid dat verweerder, bij het ontbreken van een bezwaarfase, gehouden is om eiser te horen in de aanvraagfase.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank zal de rechtsgevolgen van het bestreden besluit echter in stand laten.
12. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.750,-. [6]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Garabitian, rechter, in aanwezigheid van mr. M.C. Bakker, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De rechtbank geeft hierbij toepassing aan artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 2 mei 2018, C-331/16, ECLI:EU:C:2018:296.
3.Eiser wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, op 31 augustus 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:7461 en de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, op 30 juni 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:2299, r.o. 1.8.3.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 26 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2759.
6.1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen van ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1.