ECLI:NL:RBDHA:2024:3891

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
NL24.9604
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van vreemdeling en schadevergoeding na toetsing EU-recht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, enkelvoudige kamer, op 20 maart 2024, wordt het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. A.G. Kleijweg, had een asielaanvraag ingediend die op 15 maart 2024 kennelijk ongegrond werd verklaard door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. R.L.F. Zandbelt. De staatssecretaris had de maatregel van bewaring opgelegd op basis van de Vreemdelingenwet 2000, maar eiser betwistte de rechtmatigheid van deze maatregel, vooral na het indienen van een aanvraag voor toetsing aan het EU-recht op 6 maart 2024.

De rechtbank oordeelt dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is geworden met ingang van 7 maart 2024, omdat eiser rechtmatig verblijf heeft verkregen door zijn aanvraag voor toetsing aan het EU-recht. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris de maatregel niet kan voortzetten na deze aanvraag. Voor de periode vóór 7 maart 2024 oordeelt de rechtbank dat de bewaring wel rechtmatig was, maar dat eiser recht heeft op schadevergoeding voor de onrechtmatige vrijheidsontneming na deze datum.

De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring en kent eiser een schadevergoeding toe van € 1.400,- voor 14 dagen onrechtmatige detentie. Daarnaast worden de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.750,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.9604 (rectificatie)

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 5 maart 2024 waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1.
Op 15 maart 2024 heeft de staatssecretaris de asielaanvraag van eiser kennelijk ongegrond verklaard. In deze beschikking heeft de staatssecretaris de maatregel van bewaring daarom met ten hoogste drie maanden verlengd op grond van artikel 59, derde lid, van de Vw 2000.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 19 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het opleggen van de maatregel van bewaring rechtmatig is. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is gegrond. Het opleggen van de maatregel van bewaring is onrechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is er nog een grondslag voor bewaring na het indienen van een aanvraag toetsing aan het EU-recht?
4. Eiser heeft op 6 maart 2024 – terwijl hij zich in bewaring bevond – verschillende aanvragen ingediend, waaronder een aanvraag voor toetsing aan het EU-recht. De maatregel moet daarom worden opgeheven.
4.1.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in de uitspraak van 12 november 2021 [1] geoordeeld dat een vreemdeling die een aanvraag heeft ingediend om toetsing aan het EU-recht, procedureel rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 heeft. Als een vreemdeling na het opleggen van de maatregel van bewaring op een aanvraag om toetsing van het EU-recht heeft ingediend, kan deze bewaring na de aanvraag niet op enige wettelijke bepaling worden voortgezet. Het is verder aan de wetgever om desgewenst te voorzien in een wettelijke regeling van bewaring in geval van vreemdelingen die een aanvraag om toetsing aan het EU-recht hebben ingediend.
4.2.
Hieruit volgt dat, gelet op het faxbericht van eiser aan de staatssecretaris van
7 maart 2024 waarin hij op 6 maart 2024 een aanvraag indient voor ‘toetsing aan het EU-recht’, eiser in ieder geval sinds 7 maart 2024 rechtmatig verblijf heeft. Dit betekent dat de bewaring sinds die datum niet op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Vw 2000 of een andere wettelijke bepaling kan worden voortgezet.
4.3.
De gemachtigde van de staatssecretaris heeft zich op de zitting op het standpunt gesteld dat enkel het indienen van het aanvraagformulier voor de toetsing aan het EU-recht geen procedureel rechtmatig verblijf oplevert in de zin van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Daarnaast is eiser zowel op de a-grond als de c-grond van artikel 59b van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Volgens de staatssecretaris komt de c-grond niet te vervallen door de aanvraag om toetsing om het EU-recht.
4.4.
Gelet op de eerdergenoemde Afdelingsuitspraak van 12 november 2021, volgt de rechtbank het betoog van de staatssecretaris niet. Het indienen van de aanvraag voor toetsing aan het EU-recht heeft tot gevolg dat de bewaring op geen enkele grond kan worden voortgezet. Dat betekent dat eisers bewaring op zowel de a-grond als de c-grond van artikel 59b van de Vw 2000 niet kan worden voortgezet.
4.5.
De maatregel van bewaring is daarom in ieder geval met ingang van 7 maart 2024 onrechtmatig.
Was de maatregel van bewaring al onrechtmatig vóór 7 maart 2024?
5. De rechtbank dient ook nog een oordeel te geven over de rechtmatigheid van de bewaring vóór 7 maart 2024, omdat beoordeeld moet worden of eiser ook voor deze datum recht heeft op schadevergoeding. De rechtbank is van oordeel dat de bewaring voorafgaand aan 7 maart 2024 wel rechtmatig is en legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Had eiser vóór 7 maart 2024 al een declaratoir verblijfsrecht op grond van het EU-recht?
6. Eiser betoogt dat hij rechtmatig verblijf heeft, omdat hij in het proces-verbaal van gehoor bij bewaring van 1 december 2023 heeft verklaard dat hij een vriendin en een minderjarig kind in Frankrijk heeft. Eiser verklaart dat hij zijn kind wil erkennen, maar zijn vriendin (tevens moeder van het kind) niet meewerkt omdat eiser geen papieren heeft.
6.1.
Uit het dossier blijkt dat bij beschikking van 3 augustus 2023 is vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland, eiser is opgedragen terug te keren naar Tunesië en is bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Op 5 december 2023 heeft de staatssecretaris een aanvullend terugkeerbesluit genomen, waarin het land waar eiser naar moet terugkeren is gecorrigeerd naar Algerije. Eiser heeft tegen het aanvullend terugkeerbesluit beroep ingesteld bij deze rechtbank en deze zittingsplaats, welke ongegrond is verklaard. [2] Tegen dit beroep is geen hoger beroep ingesteld, zodat geconcludeerd kan worden dat het onherroepelijk is geworden en daarom van de rechtmatigheid ervan moet worden uitgegaan. Het terugkeerbesluit geldt nog steeds, omdat eiser geen gevolg heeft gegeven aan zijn vertrekplicht.
6.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de hiervoor vermelde Afdelingsuitspraak van 12 november 2021, [3] kan de rechter in een geding over vreemdelingenbewaring ook zelf toetsen of een vreemdeling een declaratoir verblijfsrecht op grond van het Unierecht heeft, in de situatie dat de vreemdeling geen aanvraag om toetsing aan het EU-recht heeft ingediend of de staatssecretaris naar aanleiding van een aanvraag nog geen besluit heeft genomen. Zelf toetsend overweegt de rechtbank dat er nu geen gronden bestaan voor het oordeel dat eiser een afgeleid verblijfsrecht op grond van het Unierecht heeft. De stellingen van eiser missen daartoe een toereikende onderbouwing.
Kunnen de gronden van bewaring de maatregel dragen?
7. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de bewaring noodzakelijk was met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), [4] als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
Tevens heeft verweerder in de maatregel van bewaring overwogen dat eiser (1°) in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn, (2°) reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad en (3°) op redelijke gronden kan worden aangenomen dat hij de aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen.
7.1.
Eiser voert aan dat er geen sprake meer is van onrechtmatig verblijf en hij zich kan inschrijven in de Basisregistratie Personen. Daarnaast is eiser toegelaten tot de arbeidsmarkt waardoor hij kan voorzien in zijn eigen levensonderhoud. De rechtbank begrijpt dit betoog als betwisting van de lichte gronden 4c en 4d.
7.2.
Wat eiser aanvoert, geeft geen aanleiding om de gronden van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn. De zware grond 3a is feitelijk juist omdat eiser niet beschikt over een geldig reisdocument of een voor hem geldig visum om Nederland in te reizen. Eiser is niet in staat enig document ter staving van zijn gestelde identiteit en nationaliteit te overleggen. Hieraan wordt het vermoeden verbonden dat hij niet op de voorgeschreven wijze is in gereisd. Eiser heeft de feitelijke juistheid hiervan niet gemotiveerd betwist. Daarnaast is ook de zware grond 3b feitelijk juist. Eiser heeft namelijk geen melding gedaan van zijn onrechtmatige verblijf. De verplichting om dat te doen, volgt uit artikel 4.39 van het Vb 2000. Verder is eiser niet in het bezit van een document als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000. Eiser heeft de feitelijke juistheid hiervan niet gemotiveerd betwist. Omdat de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn, zijn deze voldoende als grondslag voor de maatregel van bewaring. [5] De rechtbank beoordeelt daarom de beroepsgronden die zijn aangevoerd tegen de overige aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden niet. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

8. Het voorgaande betekent dat de maatregel van bewaring kon worden opgelegd, maar met ingang van 7 maart 2024 had moeten worden opgeheven. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag.
8.1.
Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiseres een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 14 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel 14 x € 1.400,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.400,-.
8.2.
De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.400,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.M. Hampsink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ECLI:NL:RVS:2021:2530, r.o. 13 tot en met 14.
2.Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 10 januari 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:240
3.In het bijzonder vanaf r.o. 16.
4.In het bijzonder artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000.
5.Zie ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.