Overwegingen
1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Libische nationaliteit te hebben. Verweerder heeft bij besluit van 18 juli 2023 de asielaanvraag van eiser afgewezen en daarbij onder meer overwogen dat ervan wordt uitgegaan dat eiser uit Algerije komt. Het daartegen ingestelde beroep is door deze rechtbankongegrond verklaard, waarmee het besluit in rechte vaststaat.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Als zware grondenstaan in de maatregel vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
En als lichte grondenstaan in de maatregel vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen niet heeft betwist. De gronden 3a, 3b, 3c, 3d en 3i zijn feitelijk juist en reeds voldoende om een risico aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring dragen.
4. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt. Eiser komt vanuit een strafrechtelijk traject. Verweerder had daarom heel lang de tijd om de nodige stappen te ondernemen om ervoor te zorgen dat eiser niet onnodig lang in bewaring zit. Dat is niet gebleken.
5. Op verweerder rust volgens paragraaf A5/6.12 van de Vceen inspanningsverplichting om vreemdelingenbewaring na strafrechtelijke detentie zoveel mogelijk te beperken. Verweerder moet daarom al tijdens het strafrechtelijk voortraject activiteiten verrichten gericht op het gedwongen vertrek van de vreemdeling uit Nederland. Dit wordt de inspanningsverplichting genoemd.
6. Gelet op de relatief korte duur van de strafrechtelijke detentie en het gegeven dat eiser geen identiteitsdocumenten heeft overgelegd, oordeelt de rechtbank dat verweerder in dit geval zijn inspanningsverplichting niet heeft geschonden. Daarbij is ook van belang dat op 28 februari 2024 een vertrek met eiser is gevoerd en op 29 februari 2024 de lp-aanvraag is doorgezonden naar de autoriteiten van Algerije. Hieruit blijkt ook dat verweerder voortvarend handelt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser voert verder aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet volstaan kon worden met een lichter middel.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat niet is gebleken dat een lichter middel doeltreffend kan worden toegepast om het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken te ondervangen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser meermaals heeft verklaard niet te willen terugkeren naar Algerije. Niet is gebleken van bijzondere individuele omstandigheden die in het geval van eiser maken dat de bewaring onevenredig bezwarend is.
9. Tot slot voert eiser aan dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije binnen een redelijke termijn bestaat.
10. Uit de vaste rechtspraak van de Afdelingvolgt dat van een vreemdeling in eerste plaats mag worden verwacht dat hij voldoende meewerkt aan terugkeer naar zijn land van herkomst. De mate waarin een vreemdeling voldoet aan zijn verplichting tot medewerking kan hem echter alleen worden tegengeworpen als dit van betekenis kan zijn voor het slagen van zijn uitzetting. Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2021volgt verder dat voor het zicht op uitzetting mede bepalend is of de autoriteiten van het land van herkomst voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten. Medewerking van de autoriteiten volstaat op zichzelf echter niet als dat alleen inhoudt dat vreemdelingen wel bij die autoriteiten kunnen worden gepresenteerd, maar er bij voortduring geen lp’s worden verstrekt.
11. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het onderhavige geval voldoende heeft onderbouwd dat de situatie met betrekking tot het zicht op uitzetting naar Algerije is gewijzigd. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting toegelicht dat er in de periode van 1 januari 2023 tot 18 januari 2024 sprake is geweest van 140 lp-aanvragen in 2023 en 26 lp-aanvragen in 2024. In 2023 zijn er in totaal 9 nationaliteitsbevestigingen met lp-toezegging ontvangen en in 2024, tot 28 januari, 10 nationaliteitsbevestigingen met lp-toezegging. Daarvan zijn er 6 ten aanzien van ongedocumenteerde vreemdelingen afgegeven, waarbij verweerder verwacht dat in twee gevallen binnen een korte termijn daadwerkelijk lp’s worden afgegeven. In 2023 zijn in totaal 4 lp’s verkregen en in 2024 tot 29 februari 2024 9 lp’s. Hierbij heeft verweerder verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 27 februari 2024.Uit het dossier blijkt verder dat op 29 februari 2024 de lp-aanvraag van eiser is doorgezonden naar de autoriteiten van Algerije, zodat de kans bestaat dat ook aan eiser (na een presentatie) een lp zal worden verstrekt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat uit de door verweerder verstrekte gegevens volgt dat er inmiddels weer zicht is op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije en er geen indicaties zijn dat dit in het geval van eiser anders is.
12. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
13. De maatregel van bewaring is terecht aan eiser opgelegd. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.