In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 18 maart 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. W. Spijkstra, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin is vastgesteld dat hij met ingang van 5 maart 2024 niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Dit besluit is genomen op basis van de eindiging van de tijdelijke bescherming onder Richtlijn 2001/55/EG. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij zijn tijdelijke bescherming en de daarbij behorende voorzieningen kan behouden tijdens de behandeling van het beroep.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek kennelijk gegrond verklaard en heeft zonder zitting uitspraak gedaan, zoals mogelijk gemaakt door artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het verzoek toewijsbaar is, omdat verzoeker behandeld dient te worden als een vreemdeling die nog onder de werking van de Richtlijn 2011/55/EG valt totdat op het beroep is beslist. Dit oordeel heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank niet in een eventueel bodemgeding.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 875,-. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.