In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. De zaak betreft een verzoeker die met een V-nummer, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M.K. Bulthuis, in beroep is gegaan tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Dit besluit, genomen op 21 februari 2024, houdt in dat de verzoeker met ingang van 5 maart 2024 niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en dat hij de Europese Unie binnen vier weken na 4 maart 2024 moet verlaten. De staatssecretaris baseert dit besluit op het feit dat de tijdelijke bescherming onder Richtlijn 2001/55/EG en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van 4 maart 2022 van rechtswege eindigt na 4 maart 2024.
De verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij tijdens de behandeling van het beroep zijn tijdelijke bescherming en de daarbij behorende voorzieningen kan behouden. De voorzieningenrechter heeft het verzoek kennelijk gegrond verklaard en heeft zonder zitting uitspraak gedaan, zoals mogelijk gemaakt door artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de procedure zich niet leent voor een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, maar heeft wel besloten dat de verzoeker moet worden behandeld als een vreemdeling die nog onder de werking van de Richtlijn valt totdat op het beroep is beslist.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van de proceskosten, die zijn vastgesteld op €875,-. Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, in aanwezigheid van griffier M.A. Postma, en is openbaar gemaakt via geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.