In deze zaak heeft eiser op 22 december 2023 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag, die op 3 september 2022 was ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 28 februari 2024 de asielaanvraag ingewilligd. Eiser heeft echter besloten het beroep te handhaven, specifiek met betrekking tot de vraag of er bestuurlijke dwangsommen zijn verbeurd door de staatssecretaris. De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank overweegt dat de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND van toepassing is, welke uitsluit dat de artikelen 4:17 tot en met 4:19 en 8:55c van de Awb van toepassing zijn op besluiten op asielaanvragen. Dit betekent dat de staatssecretaris geen bestuurlijke dwangsommen kan verbeuren aan eiser. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft eerder geoordeeld dat deze Tijdelijke wet niet in strijd is met het Unierecht. Aangezien de mogelijkheid van een bestuurlijke dwangsom is uitgesloten, heeft eiser geen procesbelang meer in deze kwestie.
De rechtbank concludeert dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is. Desondanks heeft de rechtbank besloten om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 437,50. Dit bedrag is berekend op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarbij rekening is gehouden met de wegingsfactor 'licht', aangezien het beroep enkel betrekking had op het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank heeft de uitspraak gedaan op 21 maart 2024, en deze is openbaar gemaakt. Eiser heeft de mogelijkheid om verzet aan te tekenen tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending.