ECLI:NL:RBDHA:2024:4736

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
4 april 2024
Zaaknummer
NL24.8644
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S. Ketelaars - Mast
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van een opvolgende asielaanvraag van een Algerijnse vreemdeling met een strafrechtelijke veroordeling

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiser, een Algerijnse vreemdeling, tegen de niet-ontvankelijkheid van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser had op 19 februari 2024 een opvolgende aanvraag ingediend, nadat zijn eerdere aanvragen waren afgewezen. De rechtbank behandelt de zaak op 28 maart 2024, waarbij eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van verweerder aanwezig zijn.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de opvolgende asielaanvraag terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend die op 11 januari 2018 niet in behandeling werd genomen, omdat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft sindsdien meerdere aanvragen ingediend, maar zijn asielrelaas werd door de staatssecretaris als ongeloofwaardig beoordeeld. De rechtbank concludeert dat er geen nieuwe elementen zijn die de kans op internationale bescherming aanzienlijk vergroten.

De rechtbank wijst erop dat de laattijdige indiening van een vertaling van het strafvonnis, kort voor de zitting, niet kan worden geaccepteerd. Dit is in strijd met de goede procesorde en is te wijten aan eiser zelf. De rechtbank stelt vast dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij in Algerije onevenredig of discriminatoir gestraft zal worden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de beslissing van de staatssecretaris.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.8644

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. M.R. van der Pol),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.D. Albarda).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de niet-ontvankelijkheidverklaring van zijn asielaanvraag. Eiser heeft op 19 februari 2024 een opvolgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 3 maart 2024 deze aanvraag in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 28 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser een tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de of verweerder de opvolgende asielaanvraag van eiser Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Voorgeschiedenis
3. Op 27 november 2017 heeft eiser voor het eerst een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 11 januari 2018 heeft verweerder die aanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw [1] 2000, omdat uit Eurodac is gebleken dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers verzoek om internationale bescherming op grond van de Dublinverordening. Vervolgens is eiser met onbekende bestemming vertrokken en is de Dublinoverdracht geannuleerd.
3.1.
Eiser heeft op 7 september 2021 een nieuwe asielaanvraag ingediend. Hieraan heeft hij het volgende ten grondslag gelegd. Eiser is vanwege het bezit van hasj in Algerije veroordeelt voor een gevangenisstraf van twintig jaar. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en vreest dat hij bij terugkeer naar Algerije wordt opgepakt omdat hij zijn gevangenisstraf nog moet uitzitten.
3.1.1.
Verweerder heeft het hiervoor weergegeven asielrelaas ongeloofwaardig geacht en de opvolgende asielaanvraag bij besluit van 18 januari 2023 afgewezen als ongegrond als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Het daartegen ingediende beroep is door deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 7 februari 2023 [2] ongegrond verklaard. Hierin is -onder andere- het volgende geoordeeld:
“(…)
Geloofwaardigheid asielrelaas
5. Eiser heeft zijn asielrelaas aan de staatssecretaris verteld. Voorts heeft hij een kopie van een afschrift van een vonnis, door zijn gemachtigde verkregen via Whatsapp, overgelegd. De staatssecretaris heeft zijn asielrelaas naar het oordeel van de rechtbank als ongeloofwaardig kunnen beoordelen. Hierbij heeft de staatssecretaris niet ten onrechte betrokken dat eiser, hoewel hij al in 2017 asiel heeft verzocht in Nederland, nog steeds niet in het bezit is van het originele vonnis zodat deze kan worden onderzocht op authenticiteit. Over waarom eiser niet in het bezit is van dit vonnis heeft hij niet geloofwaardig verklaard. De verklaring dat je zonder connecties hieraan niet kunt komen, rijmt immers niet met de overige verklaringen van eiser hierover. Bovendien stelt hij zonder nadere toelichting in beroep dat zijn advocaat in Algerije inmiddels wel in het bezit is van een afschrift van het origineel. Dat er dus thans geen origineel vonnis of origineel afschrift van een vonnis is dat kan worden beoordeeld op authenticiteit, komt voor rekening en risico van eiser. Nu voorts de verklaringen van eiser niet overeenkomen met de inhoud van de kopie van het afschrift dat eiser heeft overgelegd, heeft verweerder kunnen twijfelen aan de geloofwaardigheid van het door eiser naar voren gebrachte over zijn veroordeling. Eiser heeft wisselend verklaard over de aanleiding van de door de politie verrichte huiszoeking. Ook is er geen afdoende verklaring gegeven voor het feit dat eiser steeds heeft verklaard te zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaar, terwijl de overgelegde kopie blijk geeft van een gevangenisstraf van 10 jaar en een geldboete. Dit geldt ook voor de verklaringen van eiser dat hij is veroordeeld voor het bezit van 50 gram hasj, terwijl uit wat eiser later heeft ingebracht blijkt dat het gaat om de voorbereiding van de handel in verdovende middelen, 40 gram hasj en een mes. Daarbij heeft de staatssecretaris ook nog kunnen betrekken dat blijkt dat in landeninformatie andere straffen worden genoemd als het gaat om het bezit van hasj. Verweerder heeft gelet op het voorgaande niet ten onrechte geen aanleiding gezien eiser te volgen in zijn relaas dat hij in Algerije is veroordeeld voor een commuun delict.
5.1.
De rechtbank ziet verder geen aanleiding het onderzoek te heropenen en te schorsen in afwachting van het originele vonnis, zoals door de gemachtigde ter zitting is verzocht. Het vonnis dateert al uit 2017. Ook loopt de asielprocedure van eiser al een tijd: eiser is op 19 april 2022 geïnformeerd dat zijn asielaanvraag in Nederland wordt behandeld en hij heeft eerder in 2017 al verzocht om asiel in Nederland. Eiser heeft voldoende gelegenheid gehad het originele afschrift van het vonnis te overleggen. Ook heeft hij geen duidelijkheid gegeven over wanneer hij het origineel verwacht en waarom dit tot heden niet in zijn bezit is.
Commuun delict
6. Bovendien heeft de staatssecretaris zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het (subsidiaire) standpunt gesteld dat eiser, in het geval moet worden uitgegaan van de inhoud van zijn verklaringen dan wel het overgelegde document, niet als vluchteling kan worden aangemerkt. Hij is dan veroordeeld voor een commuun delict. De veroordeling is immers niet te herleiden tot één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een onevenredige of discriminatoire maatregel vanwege een van de gronden van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag. Dat eiser in Nederland voor het bezit van de gevonden hoeveelheid hasj een geldboete van € 200,- zou krijgen maakt dit niet anders.”
3.2.
Vervolgens heeft eiser op 28 juni 2023 wederom een asielaanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. In het formulier M35-O is aangegeven dat eiser het originele strafvonnis heeft verkregen. Bij besluit van 12 juli 2023 heeft verweerder de opvolgende asielaanvraag buiten behandeling gesteld op grond van artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Het daartegen namens eiser ingediende beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, bij uitspraak van 15 september 2023 ongegrond verklaard. [3] Hierin is -onder andere- het volgende geoordeeld:
“(…)
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank de aanvraag buiten behandeling kunnen stellen vanwege het ontbreken van een officiële vertaling van het overgelegde originele strafvonnis. Vast staat dat die vertaling niet is overgelegd en verweerder had, anders dan de gemachtigde van eiser meent, naar het oordeel van de rechtbank goede redenen om die vertaling wel te verlangen.
Eisers stelling dat de tekst van het originele strafvonnis op alle onderdelen identiek is met de reeds in vertaling overgelegde kopie, op basis van stempels die op de kopie te zien zijn en overeenkomen met de stempels op het origineel, is een aanname die de rechtbank niet volgt.
De rechtbank concludeert dat verweerder de vertaling heeft mogen vragen om de inhoud van het originele strafvonnis te kunnen vaststellen. Vast staat dat aan die eis niet is voldaan en dat verweerder daarom voldoende reden had om de aanvraag buiten behandeling te stellen.
(…)
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de samenwerkingsverplichting behelst dat de vertaling nu door verweerder moet worden aangeleverd. Verweerder mag verlangen dat eiser alle benodigde documenten aanlevert ter onderbouwing van zijn herhaalde asielaanvraag.(…)”
Onderhavige procedure
4. Op 19 februari 2024 heeft eiser onderhavige asielaanvraag ingediend. Blijkens het op 27 februari 2024 plaatsgevonden “
gehoor opvolgende aanvraag” is de reden hiervoor dat eiser het originele strafvonnis bij een beëdigde vertaler heeft aangeleverd ter vertaling daarvan.
5. Verweerder heeft de opvolgende aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Volgens verweerder zijn er -kort samengevat- geen nieuwe elementen of bevindingen aangevoerd. Verder heeft verweerder overwogen dat het eerder opgelegde terugkeerbesluit van kracht blijft en dat eiser ook een inreisverbod van twee jaar krijgt opgelegd.
5.1.
In de gronden van beroep is namens eiser het volgende aangevoerd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het originele afschrift van het Algerijnse strafvonnis ontbreekt en/of een beëdigde vertaling daarvan. Dit terwijl verweerder bij de eerste opvolgende asielaanvraag het originele afschrift in handen heeft gehad en er op dat moment inmiddels al minimaal twee vertalingen voorhanden waren waarvan één vertaling in opdracht van verweerder is gedaan. Ten onrechte heeft verweerder overwogen dat er geen nieuwe elementen of bevindingen zijn die relevant kunnen zijn bij de beoordeling van onderhavige aanvraag. Verweerder had gezien de omstandigheden het originele afschrift onder zich moeten houden en desgewenst op echtheid moeten laten controleren. Het originele afschrift bevindt zich thans bij een vertaalbureau terwijl eiser zelf in detentie verblijft, waardoor hij geen mogelijkheid heeft om het vertaalbureau te benaderen voor de afgifte van het originele afschrift van het strafvonnis. Gelet hierop kan niet aan eiser worden tegengeworpen dat hij het originele vonnis niet opnieuw heeft overgelegd en moet ervan worden uitgegaan dat hij minimaal tien jaar celstraf tegemoet kan zien bij terugkeer naar Algerije, zijnde een onevenredige straf voor het delict. Verder is bij de zienswijze van 1 maart 2024 een rapportage van VluchtelingenWerk Nederland overgelegd omtrent de Algerijnse detentieomstandigheden, alsook over de onevenredigheid van Algerijnse straffen. Er ligt een artikel 3 EVRM-schending gelegen in de Algerijnse detentieomstandigheden die eiser zal moeten ondergaan bij terugkeer naar Algerije. Dit betreft een nieuw element of bevinding temeer nu de Algerijnse detentieomstandigheden niet eerder door verweerder zijn getoetst of door de rechtbank in eerdere asielaanvragen.
6. De rechtbank stelt voorop dat de beoordeling of bij opvolgende aanvragen sprake is van een nieuw element uit twee stappen bestaat. De eerste stap is het beoordelen van de ontvankelijkheid van de aanvraag. Deze stap bestaat uit twee fasen. In de eerste fase wordt onderzocht of er nieuwe elementen of bevindingen zijn in verband met de behandeling van de vraag of een vreemdeling in aanmerking kan komen voor internationale bescherming. Elementen of bevindingen zijn nieuw wanneer die niet eerder zijn onderzocht in het kader van het op de vorige asielaanvraag genomen besluit en waarop dat besluit niet kon worden gebaseerd. Alleen als er nieuwe elementen of bevindingen zijn ten opzichte van de eerdere asielaanvraag, komt verweerder toe aan de tweede fase. In de tweede fase wordt onderzocht of de nieuwe elementen en bevindingen de kans aanzienlijk groter maken dat de vreemdeling in aanmerking komt voor internationale bescherming. Pas als aan beide afzonderlijke vereisten is voldaan, moet verweerder overgaan tot stap twee, die inhoudt dat hij de opvolgende asielaanvraag inhoudelijk beoordeelt. [4]
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in onderhavige procedure niet tot een inhoudelijke beoordeling heeft hoeven komen en dat de opvolgende aanvraag op goede gronden niet-ontvankelijk is verklaard. Hiervoor acht de rechtbank het volgende van belang. Zoals blijkt uit de hiervoor genoemde rechtsoverwegingen 3.1.1. en 3.2. heeft verweerder het asielrelaas van eiser -dat hij in Algerije tot 20 jaar gevangenisstraf zou zijn veroordeeld vanwege hasjbezit- ongeloofwaardig mogen achten en heeft verweerder op goede gronden overwogen dat zelfs als wel wordt uitgegaan van de veroordeling, het een commuun delict betreft en dat niet is gebleken dat eiser dan onevenredig of discriminatoir gestraft zal worden. De rechtbank stelt vast dat eiser in onderhavige procedure - in ieder geval tot aan de zitting - niets heeft overgelegd of verklaard wat aanleiding zou moeten geven voor een ander oordeel. Hetzelfde geldt ook voor de beroepsgrond dat de detentieomstandigheden in Algerije per definitie leidt tot schending van artikel 3 van het EVRM, nu de gestelde veroordeling van eiser ongeloofwaardig is geacht.
6.2.
De alsnog overgelegde vertaling van het strafvonnis wordt buiten beschouwing gelaten wegens strijd met de goede procesorde, omdat deze eerst zeer kort (een half uur) voor de zitting is geüpload terwijl deze laattijdigheid geheel aan eiser is te wijten en verweerder ter zitting geen kans had inhoudelijk op de stukken te reageren en het meenemen van aanvullende stukken tot een onredelijke vertraging van de procedure zou leiden. De rechtbank ziet in hetgeen eiser als reden heeft opgegeven voor het feit dat hij niet eerder in de procedure de vertaling en het originele vonnis heeft overgelegd geen aanleiding deze stukken in de procedure te betrekken. Immers valt niet in te zien waarom een detentie in de weg zou hebben gestaan aan communicatie door eiser met het vertaalbureau (waar de stukken zich volgens eiser bevonden) al dan niet door tussenkomst van zijn gemachtigde of een andere derde. Dat dit niet mogelijk was – omdat eiser de naam van het vertaalbureau niet zou kennen – is ongeloofwaardig; eiser heeft immers na detentie het vertaalbureau wel degelijk weten te bereiken. Bovendien is een naam geen vereiste om een vertaalbureau te traceren (een locatie is hiervoor ook afdoende). Als eiser de vertaling alsmede het - in zijn bezit zijnde en ter zitting ter inzending aangeboden - originele vonnis beoordeeld wil zien, kan hij dit aan een nieuwe asielaanvraag ten grondslag leggen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding tot heropening van het onderzoek als bedoeld in artikel 8:68, eerste lid van de Awb [5] .

Conclusie en gevolgen

7. Verweerder heeft de aanvraag terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen vergoeding van zijn proceskosten krijgt.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak bekend is gemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet.
2.NL23.1992.
3.NL23.20366 en NL23.20367.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:208, r.o. 5.1-5.3.
5.Algemene wet bestuursrecht.