In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 maart 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser had op 14 maart 2024 een aanvraag ingediend voor toetsing aan EU-recht, voordat de maatregel van bewaring werd opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat de aanvraag om toetsing aan EU-recht eerder was ingediend dan de oplegging van de maatregel. De rechtbank oordeelde dat de eiser rechtmatig verblijf had op basis van de eerdergenoemde aanvraag, en dat er geen sprake was van misbruik van recht, zoals door de verweerder werd gesteld.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en gelastte de opheffing van de bewaring, met onmiddellijke invrijheidsstelling van de eiser. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.400 aan de eiser, alsook tot het vergoeden van de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.750. De rechtbank overwoog dat de eiser recht had op schadevergoeding voor de onrechtmatige vrijheidsontneming gedurende 14 dagen, en dat de hoogte van de schadevergoeding niet hoger kon zijn dan het door de eiser gevraagde bedrag, gezien de omstandigheden van de zaak.
De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd melding gemaakt van de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking van het proces-verbaal.