In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 april 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. De zaak betreft een verzoekster die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is geïnformeerd dat zij met ingang van 5 maart 2024 niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Dit besluit is genomen op basis van de veronderstelling dat de tijdelijke bescherming onder Richtlijn 2001/55/EG van rechtswege eindigt na 4 maart 2024. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld, dat bekend is onder zaaknummer NL24.10096, en heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen zodat zij haar tijdelijke bescherming en de bijbehorende voorzieningen kan behouden tijdens de behandeling van het beroep.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek kennelijk gegrond geacht en heeft zonder zitting uitspraak gedaan, zoals mogelijk gemaakt door artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het verzoekster moet worden behandeld als een vreemdeling die nog onder de werking van de Richtlijn valt totdat er op het beroep is beslist. Dit oordeel heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank niet in een eventueel bodemgeding.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter bepaald dat de staatssecretaris de proceskosten van verzoekster moet vergoeden, welke zijn vastgesteld op €875,-. De uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, in aanwezigheid van griffier M.A. Postma, en is openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.