ECLI:NL:RBDHA:2024:4913

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2024
Publicatiedatum
8 april 2024
Zaaknummer
AWB 23/6098
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier met terugwerkende kracht en omgangsregeling

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 13 februari 2024, in de zaak AWB 23/6098, beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier. De intrekking vond plaats met terugwerkende kracht tot 23 oktober 2019, op basis van een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een verblijfsvergunning onder de beperking 'verblijf als familie- of gezinslid bij zoon [A]'. De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet gerechtvaardigd was, omdat niet kon worden aangetoond dat eiser vanaf de ingangsdatum van de vergunning niet voldeed aan de voorwaarden. De rechtbank heeft ook overwogen dat de eerdere afwijzing van het verzoek om een omgangsregeling niet automatisch betekent dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor zijn verblijfsvergunning. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de ingangsdatum van de verblijfsvergunning vastgesteld op 30 september 2021. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 2.374,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/6098

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. H.K. Jap A Joe),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Zuithoff).

Procesverloop

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij zoon
[A] ’.
Verweerder heeft met het primaire besluit van 16 mei 2022 eisers verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 23 oktober 2019.
Met het bestreden besluit van 11 mei 2023 op eisers bezwaar is verweerder bij zijn besluit gebleven.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Dat verzoek heeft nummer AWB 23/6099.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 24 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het betalen van griffierecht wegens betalingsonmacht. De rechtbank ziet, op basis van de verstrekte gegevens, aanleiding om het verzoek toe te wijzen.
2. Uit de brief van 7 november 2019 van verweerder blijkt dat de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend met ingang van 23 oktober 2019, omdat op 23 oktober 2019 is aangetoond dat de procedure omtrent de vaststelling van de definitieve omgangsregeling ten aanzien van eisers zoon [A] is aangehouden tot en met 20 december 2019. Eiser werd met het verlenen van de verblijfsvergunning in de gelegenheid gesteld om deze procedure af te wachten, waarna over een jaar wordt beoordeeld of eiser aan alle voorwaarden voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij zoon [A] ’ zou voldoen. Eiser diende alsdan de definitieve omgangsregeling en bewijsstukken waaruit blijkt dat hij feitelijke invulling geeft aan de omgangsregeling over te leggen.
3. De rechtbank stelt vast dat bij beschikking van 30 september 2021 [1] van de rechtbank Midden-Nederland, afdeling familierecht, het verzoek van eiser tot het vaststellen van omgangsregeling is afgewezen. Het Hof Arnhem, afdeling civiel recht, heeft in hoger beroep, bij beschikking van 8 november 2022 [2] , deze rechtbank-beschikking bekrachtigd.
4. In het primaire besluit van 16 mei 2022 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser nooit heeft voldaan aan de voorwaarden, omdat hij niet heeft aangetoond dat sinds de echtscheiding van de moeder van zijn kind van 27 april 2018 sprake is van daadwerkelijke omgang met zijn minderjarige zoon. Ook heeft eiser nooit aangetoond dat er sprake is van daadwerkelijk contact met zijn zoon.
De rechtbank is van oordeel dat - anders dan verweerder stelt - niet is gebleken dat er vanaf 23 oktober 2019 niet werd voldaan aan de voorwaarden waaronder de vergunning is verleend. De rechtbank wijst op rechtsoverweging 3.2. in de beschikking van 30 september 2021, waarin de rechtbank overweegt dat de procedure omtrent de vaststelling sinds augustus 2019 loopt en de moeder heeft verteld dat er in totaal ongeveer vier begeleide omgangsmomenten zijn geweest.
5. Gelet op wat onder 5. is overwogen bestaat geen grond voor intrekking van de verblijfsvergunning met ingang van 23 oktober 2019, nu niet vaststaat dat eiser met ingang van 23 oktober 2019 nooit aan de beperking heeft voldaan.
6. Nu de rechtbank in de beschikking van 30 september 2021 het verzoek van eiser om een omgangsregeling vast te stellen heeft afgewezen, werd vanaf dat moment - zoals verweerder subsidiair heeft aangevoerd - niet meer voldaan aan de voorwaarden waaronder de vergunning is verleend.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
8. De rechtbank herroept het primaire besluit voor zover dat de ingangsdatum betreft en stelt die datum vast op 30 september 2021.
Omdat het beroep gegrond is bestaat aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Verder zal de rechtbank verweerder veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, omdat het primaire besluit wordt herroepen wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.374,- (1 punt voor het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 626,-, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,-, en een wegingsfactor 1). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit voor zover dat de ingangsdatum betreft en stelt deze datum vast op 30 september 2021;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.374,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. S.C. Hak, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Kenmerk C/16/463831 / FA RK 18-4004.
2.Kenmerk 200.304.258.