Op 8 april 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening van een derdelander uit Oekraïne. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 21 februari 2024 besloten dat de verzoeker met ingang van 5 maart 2024 niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en dat hij de Europese Unie binnen vier weken na 4 maart 2024 moet verlaten. Dit besluit was gebaseerd op de veronderstelling dat de tijdelijke bescherming onder Richtlijn 2001/55/EG en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van 4 maart 2022 van rechtswege eindigt na 4 maart 2024.
Verzoeker heeft op 5 april 2024 beroep ingesteld tegen dit besluit, dat bekend staat onder zaaknummer NL24.14827. Op 8 april 2024 heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij tijdens de behandeling van het beroep zijn tijdelijke bescherming en de daarbij behorende voorzieningen kan behouden. De voorzieningenrechter heeft het verzoek kennelijk gegrond geacht en heeft zonder zitting uitspraak gedaan, zoals mogelijk gemaakt door artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 2 april 2024, waarin voorlopige voorzieningen zijn getroffen voor zes andere vreemdelingen, relevant is voor deze zaak. De voorzieningenrechter heeft besloten dat verzoeker moet worden behandeld als een vreemdeling die (nog) onder de werking van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming valt, totdat op het beroep is beslist. Dit betekent dat verzoeker voorlopig niet uit Nederland hoeft te vertrekken, zijn recht op opvang behoudt en mag blijven werken. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van € 875,- voor de rechtsbijstand van de verzoeker.