ECLI:NL:RBDHA:2024:5194

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
NL24.12666
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening voor Oekraïense derdelander in het bestuursrecht

Op 11 april 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening van een Oekraïense derdelander. De verzoekster had eerder een brief ontvangen van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin haar verzoek om de beëindiging van haar tijdelijke bescherming op te schorten werd afgewezen. De staatssecretaris stelde dat de verzoekster behoort tot de groep derdelanders wiens recht op tijdelijke bescherming op 4 maart 2024 van rechtswege eindigde, zoals geoordeeld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 17 januari 2024.

De verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat zij haar tijdelijke bescherming en de bijbehorende voorzieningen zou kunnen behouden tijdens de behandeling van het beroep. De voorzieningenrechter heeft het verzoek kennelijk gegrond verklaard en zonder zitting uitspraak gedaan, zoals mogelijk is onder artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In zijn beoordeling heeft de voorzieningenrechter opgemerkt dat de uitspraak een voorlopig karakter heeft en niet bindend is voor een eventueel bodemgeding. Hij heeft ook verwezen naar eerdere uitspraken van de Afdeling, waarin voorlopige voorzieningen zijn getroffen voor andere derdelanders, en heeft geconcludeerd dat de verzoekster voorlopig niet uit Nederland hoeft te vertrekken, haar recht op opvang behoudt en mag blijven werken. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van € 875,- aan de verzoekster, die rechtsbijstand heeft ontvangen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.12666

uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 april 2024 in de zaak tussen

[naam] , V-nummer: [nummer] , verzoekster

(gemachtigde: mr. H.A. Limonard),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In een brief van 20 maart 2024 heeft de staatssecretaris het verzoek van verzoekster om de beëindiging van haar tijdelijke bescherming op te schorten afgewezen. De staatssecretaris schrijft in de brief dat verzoekster niet bestrijdt dat zij behoort tot de zogenoemde groep derdelanders waarover de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bij uitspraak van 17 januari 2024 heeft geoordeeld dat hun recht op tijdelijke bescherming van rechtswege op 4 maart 2024 eindigt. Het recht op tijdelijke bescherming van verzoekster komt dan ook op 4 maart 2024 van rechtswege te vervallen. Er is geen aanleiding om de beëindiging van de tijdelijke bescherming op te schorten, aldus de brief.
2. Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen de brief van 20 maart 2024. Dit beroep staat bekend onder zaaknummer NL24.12663. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, die inhoudt dat zij tijdens de behandeling van het beroep haar tijdelijke bescherming en de daarbij behorende voorzieningen behoudt.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. Omdat het verzoek kennelijk gegrond is doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom het verzoek kennelijk gegrond is.
4. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
5. De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft op 2 april 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1366) in zes zaken een voorlopige voorziening getroffen. In die uitspraken is gewezen op de verwijzingsuitspraak van zittingsplaats Amsterdam waarbij prejudiciële vragen zijn gesteld aan het Hof van Justitie van de EU, en de uiteenlopende en verschillende oordelen van andere zittingsplaatsen van deze rechtbank. Daarin ziet de voorzieningenrechter van de Afdeling aanleiding om de beantwoording van de prejudiciële vragen af te wachten. Om die reden is bepaald dat de betreffende vreemdelingen niet worden uitgezet en dat zij worden behandeld alsof het recht op tijdelijke bescherming bedoeld in de Richtlijn Tijdelijke Bescherming, en de daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluiten, op hen van toepassing is, totdat op het door hen ingestelde hoger beroep is beslist.
6. De voorzieningenrechter heeft verder kennis genomen van de brief van 3 april 2024 van de staatssecretaris aan gemeenten waarin hij schrijft dat de door de voorzieningenrechter van de Afdeling getroffen voorzieningen alleen betrekking hebben op de zes betreffende vreemdelingen en dat gemeenten door kunnen gaan met het beëindigen van de opvang van andere derdelanders, zolang in individuele zaken geen ordemaatregel of voorlopige voorziening is getroffen.
7. Gelet op de hiervoor genoemde ontwikkelingen, maar ook omdat naar het oordeel van de voorzieningenrechter deze procedure zich niet leent om een voorlopig oordeel te geven over het besluitkarakter van de brief van 20 maart 2024, ziet de voorzieningenrechter na afweging van de betrokken belangen aanleiding om het verzoek toe te wijzen in die zin, dat verzoekster dient te worden behandeld als een vreemdeling die (nog) onder de werking van Richtlijn 2001/55/EG valt totdat op het beroep is beslist. Het treffen van de voorlopige voorziening betekent dat verzoekster voorlopig niet uit Nederland hoeft te vertrekken, dat zij haar recht op opvang behoudt en dat zij mag blijven werken.
8. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, krijgt verzoekster ook een vergoeding voor zijn proceskosten. De staatssecretaris moet dit betalen. Deze vergoeding bedraagt € 875,-, omdat de gemachtigde van verzoekster een verzoekschrift heeft ingediend.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek toe in die zin dat de verzoekster dient te worden behandeld als een vreemdeling die (nog) onder de werking van Richtlijn 2001/55/EG valt totdat op het beroep is beslist;
- veroordeelt de staatssecretaris tot het betalen van de proceskosten tot een bedrag van
€ 875,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.