ECLI:NL:RBDHA:2024:5226

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
12 april 2024
Zaaknummer
NL24.9040
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag in het kader van de Dublinverordening met betrekking tot mensenhandel en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 10 april 2024, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 5 maart 2024 afgewezen, met het argument dat Zweden verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser, die zich in een kwetsbare positie bevindt als slachtoffer van mensenhandel, heeft zijn beroep op 22 maart 2024 laten behandelen, maar was niet aanwezig op de zitting. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de asielaanvraag niet in behandeling genomen hoeft te worden, omdat Zweden als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen volgens de Dublinverordening.

De rechtbank behandelt de beroepsgronden van eiser, die aanvoert dat hij in Zweden opnieuw slachtoffer van mensenhandel kan worden en dat dit een schending van zijn rechten onder het EVRM en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zou betekenen. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris zich terecht baseert op het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd dat zijn situatie in Zweden zo bijzonder is dat de overdracht aan Zweden niet kan plaatsvinden. De rechtbank wijst erop dat Zweden partij is bij het EVRM en dat eiser daar hulp kan zoeken.

Eiser heeft ook betoogd dat de staatssecretaris had moeten wachten met het nemen van een besluit totdat hij aangifte had gedaan van mensenhandel. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris geen reden had om te wachten, aangezien er geen formele aangifte was gedaan ten tijde van de beslissing. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen een week in hoger beroep gaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.9040

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 april 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. E. Ebes),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. L.J.M. Rog).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 5 maart 2024 niet in behandeling genomen, omdat Zweden verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 22 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de staatssecretaris deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Zweden een verzoek om overname gedaan. Zweden heeft dit verzoek aanvaard.
Kan de staatssecretaris voor Zweden uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
5. Eiser betoogt dat hij in Zweden slachtoffer is geworden van mensenhandel en vreest dat dit opnieuw zal gebeuren als hij gedwongen wordt om terug te keren naar Zweden. Hij zal dan in een situatie terecht komen als bedoeld in artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. [2]
5.1.
Dit betoog slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat voor Zweden kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat er sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. Eiser is hier niet in geslaagd. De enkele vrees om weer slachtoffer te worden van mensenhandel is hiervoor onvoldoende.
Had de staatssecretaris de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling moeten nemen?
6. Eiser betoogt dat de staatssecretaris zijn asielaanvraag in behandeling had moeten nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening, omdat hij in Zweden slachtoffer is geworden van mensenhandel. Eiser vreest bij gedwongen terugkeer naar Zweden weer in handen van de mensenhandelaar te vallen. Eiser heeft als gevolg hiervan last van angst, hartkloppingen, slapeloze nachten en problemen met eetlust. Hij heeft dit onderbouwd door middel van een schriftelijke verklaring. Eiser is een kwetsbaar persoon nu hij slachtoffer is geworden van mensenhandel en psychisch en fysiek geweld heeft ondergaan. [3] Daarom meent eiser dat bij een gedwongen terugkeer naar Zweden sprake is van onevenredige hardheid.
6.1.
Dit betoog slaagt niet. Niet in geschil is dat Zweden verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielaanvraag. De omstandigheden die eiser heeft aangevoerd zijn niet voldoende bijzonder om van de overdracht aan Zweden af te zien vanwege een onevenredige hardheid. Hierbij is van belang dat Zweden partij is bij het EVRM. Bij voorkomende problemen kan eiser de Zweedse autoriteiten of de daarvoor geschikte instanties van Zweden benaderen. Niet is gebleken dat de Zweedse autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen. Bovendien heeft eiser niet nader met medische stukken onderbouwd dat zijn ervaringen in Zweden ernstige psychische gevolgen hebben gehad. Zijn eigen schriftelijke verklaring over zijn fysieke en mentale problemen is hiervoor onvoldoende. Er zijn daarom geen aanwijzingen dat eiser in Nederland specialistische zorg nodig heeft of een behandeling dient te ondergaan. Eiser heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat hij behoort tot een potentieel bijzondere kwetsbare groep of dat zijn individuele omstandigheden tot de conclusie zouden moeten leiden dat hij bijzonder kwetsbaar is.
Had de staatssecretaris moeten wachten met het nemen van een besluit?
7. Eiser betoogt dat de staatssecretaris had moeten wachten met het uitbrengen van een voornemen totdat eiser aangifte had gedaan van mensenhandel. Het voornemen is een voorbereidende handeling die de bedenktijd van zijn nuttige effect berooft. Voor het uitbrengen van het voornemen was het de staatssecretaris al bekend dat er een signaal van mensenhandel bestond en dat eiser hierover gehoord moest worden. Pas als duidelijk en schriftelijk blijkt dat voor het Openbaar Ministerie (het OM) de aanwezigheid van eiser voor de opsporing en vervolging niet noodzakelijk is, kan een besluit worden genomen op de asielaanvraag van eiser. Eiser heeft bij de politie geïnformeerd naar de stand van zaken, maar heeft daar ten tijde van het indienen van de beroepsgronden nog geen reactie op gekregen.
7.1.
Dit betoog slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat er geen reden was om te wachten met de beslissing op de asielaanvraag van eiser. De IND had destijds geen kennisgeving van aangifte van mensenhandel ontvangen en de enkele wens van eiser om aangifte te doen houdt de overdracht aan Zweden niet tegen. Inmiddels heeft eiser op 6 februari 2024 aangifte gedaan. De staatssecretaris heeft op de zitting toegelicht dat de zaak met spoed zal worden opgepakt. De beoordeling van eisers stelling en verklaringen over mensenhandel is echter alleen relevant in een procedure van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier op humanitaire tijdelijke gronden. [4] In de Dublinprocedure wordt niet beoordeeld of eiser in aanmerking komt voor een dergelijke verblijfsvergunning. [5] Het overdrachtsbesluit blijft geldig zolang het OM niet heeft besloten dat eiser in het belang van het strafrechtelijk onderzoek in Nederland moet blijven en er geen vergunning mensenhandel [6] is afgegeven.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de staatssecretaris de asielaanvraag van eiser terecht niet in behandeling heeft genomen. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas, rechter, in aanwezigheid van mr. T.M.T. Brandsma, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
3.Dit volgt uit artikel 21 van de Procedurerichtlijn en EHRM 4 november 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712 (
4.Zie paragraaf B8/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
5.Dit is bepaald in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de raad van State van 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:266.
6.In de zin van paragraaf B8/3 van de Vc 2000.