In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de toekenning van een WIA-uitkering. Eiser, die zich per 4 juni 2018 ziekmeldde als vrachtwagenchauffeur, heeft verschillende uitkeringen ontvangen, waaronder Ziektewet (ZW) en Werkloosheidswet (WW) uitkeringen. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 27 oktober 2022, heeft het UWV per 30 januari 2023 een loongerelateerde WIA-uitkering toegekend. Eiser was het niet eens met de hoogte van het dagloon, dat door het UWV was vastgesteld op € 69,96, en voerde aan dat de periode van 1 juli 2020 tot 10 december 2020, waarin hij als mantelzorger voor zijn zieke echtgenote zorgde, buiten beschouwing moest worden gelaten.
De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de dwingendrechterlijke bepalingen van de WIA geen ruimte bieden om af te wijken van de vastgestelde referteperiode, ongeacht de persoonlijke omstandigheden van eiser. De rechtbank heeft echter opgemerkt dat recente jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep aangeeft dat in gevallen waar toepassing van artikel 33 van de WW leidt tot een loonloze periode, artikel 15 van het Dagloonbesluit buiten toepassing moet worden gelaten. Dit heeft geleid tot de conclusie dat het UWV het loon over januari 2021 alsnog bij de dagloonberekening moet betrekken.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het bestreden besluit van het UWV vernietigd en bepaald dat het UWV binnen zes weken een nieuw besluit moet nemen, rekening houdend met de uitspraak. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en proceskosten, die door het UWV moeten worden betaald. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 1.750,-.