ECLI:NL:RBDHA:2024:5266

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
15 april 2024
Zaaknummer
23_7235
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WIA dagloon en de toepassing van dwingendrechterlijke bepalingen in sociale zekerheidsrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de toekenning van een WIA-uitkering. Eiser, die zich per 4 juni 2018 ziekmeldde als vrachtwagenchauffeur, heeft verschillende uitkeringen ontvangen, waaronder Ziektewet (ZW) en Werkloosheidswet (WW) uitkeringen. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 27 oktober 2022, heeft het UWV per 30 januari 2023 een loongerelateerde WIA-uitkering toegekend. Eiser was het niet eens met de hoogte van het dagloon, dat door het UWV was vastgesteld op € 69,96, en voerde aan dat de periode van 1 juli 2020 tot 10 december 2020, waarin hij als mantelzorger voor zijn zieke echtgenote zorgde, buiten beschouwing moest worden gelaten.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de dwingendrechterlijke bepalingen van de WIA geen ruimte bieden om af te wijken van de vastgestelde referteperiode, ongeacht de persoonlijke omstandigheden van eiser. De rechtbank heeft echter opgemerkt dat recente jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep aangeeft dat in gevallen waar toepassing van artikel 33 van de WW leidt tot een loonloze periode, artikel 15 van het Dagloonbesluit buiten toepassing moet worden gelaten. Dit heeft geleid tot de conclusie dat het UWV het loon over januari 2021 alsnog bij de dagloonberekening moet betrekken.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het bestreden besluit van het UWV vernietigd en bepaald dat het UWV binnen zes weken een nieuw besluit moet nemen, rekening houdend met de uitspraak. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en proceskosten, die door het UWV moeten worden betaald. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 1.750,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/7235

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. M. Gümüs),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: [naam 1] ).

Inleiding

Bij besluit van 22 december 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser per 30 januari 2023 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toegekend.
Bij besluit van 5 oktober 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door eiser tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 3 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, bijgestaan door [naam 2] , de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

1.1.
Eiser heeft zich per 4 juni 2018 ziekgemeld voor zijn werkzaamheden als vrachtwagenchauffeur bij zijn werkgever, [bedrijfsnaam] B.V. Op 12 juli 2018 is het dienstverband met deze werkgever geëindigd. Vanaf 12 juli 2018 is aan eiser een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 3 juni 2019 is de ZW-uitkering beëindigd. Met ingang van 6 september 2019 is aan eiser een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.2.
Eiser heeft zich op 8 oktober 2019 opnieuw ziekgemeld. Verweerder heeft eiser vanaf 11 december 2019 weer arbeidsgeschikt geacht. De WW-uitkering van eiser is daarop herleefd. De WW-uitkering is op 1 juli 2020 stopgezet omdat eiser in het buitenland verbleef. Na zijn terugkomst in Nederland is eisers WW-uitkering per 10 december 2020 weer voortgezet.
1.3.
Op 1 februari 2021 heeft eiser zich vanuit de WW ziekgemeld. In verband hiermee heeft verweerder aan eiser per 3 mei 2021 een ZW-uitkering toegekend.
2. Op 27 oktober 2022 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Bij het primaire besluit heeft verweerder per 30 januari 2023 aan eiser een WIA-uitkering toegekend. Dit betreft een loongerelateerde uitkering op grond van de Werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten. De hoogte van de uitkering heeft verweerder vastgesteld op (75% van € 1.521,63=) € 1.141,22 bruto per maand, inclusief vakantietoeslag.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het dagloon van eiser juist is vastgesteld op € 69,96 (inclusief indexering), zodat het maandloon daarmee € 1.521,63 bedraagt.
4. Eiser voert aan dat bij de vaststelling van het dagloon en de referteperiode de periode van 1 juli 2020 tot 10 december 2020 wegens bijzondere omstandigheden buiten beschouwing moet worden gelaten. Hij heeft namelijk in die periode als mantelzorger voor zijn zieke echtgenote heeft gezorgd en hij haar moest bijstaan bij een operatie die in Turkije heeft plaatsgevonden. Als gevolg hiervan heeft hij in die periode geen inkomsten gehad.
5.1.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden.
5.2.
Op grond van artikel 13, derde lid, van de WIA worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. Deze regels zijn gesteld bij het Dagloonbesluit.
5.3.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit, voor zover hier van belang, wordt onder referteperiode verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het tijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden.
5.4.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
5.5.
Op grond van artikel 33, eerste lid, van de WW betaalt het Uwv de WW-uitkering in de regel per kalendermaand achteraf.
6.1.
De rechtbank overweegt dat met toepassing van artikel 13, eerste lid, van de WIA de referteperiode loopt van 1 februari 2020 tot en met 31 januari 2021. Eiser stelt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden, namelijk de verzorging van zijn echtgenote, en dat daarom de periode van 1 juli 2020 tot 10 december 2020 buiten beschouwing moet worden gelaten. In dit verband heeft hij ter zitting aangegeven dat hij die periode geen inkomsten heeft gehad, dat hij heeft geleefd van het spaargeld van zijn dochter en dat dit alles een grote impact heeft gehad op zijn gezin. Eiser vindt dat het onredelijk en onbillijk dat zijn dagloon als gevolg van het feit dat hij voor zijn echtgenote moest zorgen zo laag is. De rechtbank ziet in dit betoog geen aanleiding om af te wijken van de volgens artikel 13, eerste lid, van de WIA vastgestelde referteperiode. Volgens vaste jurisprudentie [1] is dit artikel van dwingendrechtelijke aard en biedt het geen ruimte om vanwege de persoonlijke omstandigheden van eiser hier van af te wijken. Slechts in het geval van starters en herintreders, zoals omschreven in artikel 17 en 18 van het Dagloonbesluit, is een afwijkende regeling gegeven. Dat is bij eiser niet aan de orde. Verweerder heeft daarom voor de vaststelling van het dagloon naar het oordeel van de rechtbank uit mogen gaan van de referteperiode van 1 februari 2020 tot en met 31 januari 2021.
6.2.
Ter zitting heeft verweerder gewezen op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 februari 2024 [2] en de daarin genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 november 2023 [3] . In deze uitspraken heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat toepassing van artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit ten aanzien van belanghebbenden voor wie toepassing van artikel 33, eerste lid, van de WW leidt tot een loonloze periode in de referteperiode, onevenredige gevolgen heeft en dat in dat geval artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit buiten toepassing moet worden gelaten. Verweerder heeft gelet op deze jurisprudentie zich op het standpunt gesteld dat, anders dan bij het bestreden besluit is gebeurd, ook het loon over de maand januari 2021 bij het dagloon moet worden betrokken.
7. Nu verweerder ter zitting heeft aangegeven dat het loon over de maand januari 2021 alsnog bij de dagloonberekening moet worden meegenomen, is de rechtbank van oordeel dat het in het bestreden besluit vastgestelde dagloon niet juist is, zodat het bestreden besluit geen stand kan houden. Het beroep is uitsluitend om om die reden gegrond en het bestreden besluit dient daarom vernietigd te worden. De rechtbank kan het nieuwe dagloon niet zelf bepalen. De rechtbank bepaalt daarom met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor 6 weken.
8. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- (2 x 1 punt, wegingsfactor 1) omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 5 oktober 2023;
  • draagt verweerder op binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.