Op 18 april 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening van een asielzoeker, aangeduid als verzoeker. Het verzoek was gericht op het verlengen van de overdrachtstermijn op basis van de Dublinverordening, omdat verzoeker op 30 november 2023 met onbekende bestemming (MOB) was gemeld. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker niet doelbewust buiten het bereik van de autoriteiten was gebleven en dat de overdrachtstermijn niet terecht was verlengd. De voorzieningenrechter wees het verzoek toe en bepaalde dat verzoeker niet op 19 april 2024 aan de Duitse autoriteiten mocht worden overgedragen.
De voorzieningenrechter stelde vast dat verzoeker op 3 december 2023 weer was gemeld en dat er geen bewijs was dat hij zich opzettelijk aan de meldplicht had onttrokken. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had in zijn verweerschrift betoogd dat verzoeker meerdere keren zijn meldplicht had verzaakt, maar de voorzieningenrechter vond deze stelling niet onderbouwd. De voorzieningenrechter concludeerde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat verzoeker doelbewust had ondergedoken.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om de feiten en omstandigheden zorgvuldig te onderbouwen bij het verlengen van overdrachtstermijnen onder de Dublinverordening. De voorzieningenrechter kende verzoeker ook een proceskostenvergoeding toe van € 875,-, te betalen door de staatssecretaris. Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, in aanwezigheid van griffier mr. M.A. Buikema, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.