ECLI:NL:RBDHA:2024:5607

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
18 april 2024
Zaaknummer
NL24.16671
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van de Dublinverordening met betrekking tot een MOB-melding

Op 18 april 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening van een asielzoeker, aangeduid als verzoeker. Het verzoek was gericht op het verlengen van de overdrachtstermijn op basis van de Dublinverordening, omdat verzoeker op 30 november 2023 met onbekende bestemming (MOB) was gemeld. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker niet doelbewust buiten het bereik van de autoriteiten was gebleven en dat de overdrachtstermijn niet terecht was verlengd. De voorzieningenrechter wees het verzoek toe en bepaalde dat verzoeker niet op 19 april 2024 aan de Duitse autoriteiten mocht worden overgedragen.

De voorzieningenrechter stelde vast dat verzoeker op 3 december 2023 weer was gemeld en dat er geen bewijs was dat hij zich opzettelijk aan de meldplicht had onttrokken. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had in zijn verweerschrift betoogd dat verzoeker meerdere keren zijn meldplicht had verzaakt, maar de voorzieningenrechter vond deze stelling niet onderbouwd. De voorzieningenrechter concludeerde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat verzoeker doelbewust had ondergedoken.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om de feiten en omstandigheden zorgvuldig te onderbouwen bij het verlengen van overdrachtstermijnen onder de Dublinverordening. De voorzieningenrechter kende verzoeker ook een proceskostenvergoeding toe van € 875,-, te betalen door de staatssecretaris. Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, in aanwezigheid van griffier mr. M.A. Buikema, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.16671

uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 april 2024 in de zaak tussen

[naam], V-nummer: [nummer], verzoeker

(gemachtigde: mr. F. van Dijk),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.1.
Omdat het verzoek kennelijk gegrond is doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom het verzoek kennelijk gegrond is.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2.1.
Verzoeker heeft bij brief van 12 maart 2024 aangegeven dat de autoriteiten van Duitsland aan de staatssecretaris op 30 augustus 2023 hebben bericht bereid te zijn verzoeker terug te nemen op grond van de Dublinverordening. De termijn van zes maanden waarbinnen de overdracht dient plaats te vinden is inmiddels verstreken. Om die reden verzoekt verzoeker de staatssecretaris hem alsnog op te nemen in de nationale asielprocedure.
2.2
Op 9 april 2024 is verzoeker in kennis gesteld dat de overdracht op 19 april 2024 zal plaatsvinden.
2.2
Bij brief van 11 april 2024 heeft de staatssecretaris gereageerd op de brief van 12 maart 2024 en aangegeven dat de uiterste overdrachtsdatum (UOD) is verlengd, omdat verzoeker op 30 november 2023 met onbekende bestemming (MOB) is gemeld. Uit navraag bij het COA blijkt niet dat deze MOB onterecht is geweest. Op basis van deze melding is er op 7 december 2023 een brief gestuurd naar Duitsland om de UOD te verlengen met 18 maanden. De UOD is op dit moment daarom 28 februari 2025.
2.3
Verzoeker heeft op 11 april 2024 bezwaar gemaakt tegen de feitelijke overdracht. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorziening te treffen inhoudende dat de overdracht wordt voorkomen. Verzoeker voert aan dat hij tot 9 april 2024 in de veronderstelling verkeerde dat de UOD was verstreken. Hij wijst op de brief van 12 maart 2024. Pas op 11 april 2024 is verzoeker hiervan in kennis gesteld. Voor zover die verlenging blijkt uit het bericht van 11 april 2024 zal hiertegen beroep worden ingesteld.
2.4
Verder voert verzoeker aan dat tijdens een telefoongesprek met de Dienst Terugkeer & Vertrek is medegedeeld dat uit de systemen blijkt dat verzoeker op donderdag 30 november 2023 als MOB zou zijn opgevoerd terwijl hij zich zondag 3 december 2023 weer meldde. Verzoeker geeft aan dat hij van de COA toestemming heeft om zich bij zijn broer hier te lande op te houden, op voorwaarde dat hij zich een keer per week meldt voor de zogenaamde stempelplicht. Op woensdag 29 november 2023 reisde verzoeker vanuit Zeeland terug naar het AZC Hardenberg om zich de volgende dag donderdag 30 november 2023 te kunnen melden. Door vertraging in het openbaar vervoer is dat niet gelukt om die woensdag op tijd terug te keren op het AZC. De volgende dag heeft hij het AZC gebeld om mee te delen dat hij niet op tijd kon zijn voor de wekelijkse melding die voor 12:00 uur diende plaats te vinden. Daartoe heeft verzoeker tot twee keer toe gesproken met de beveiliging van het centrum die verzoeker niet alleen weigerde door te verbinden met een COA medewerker doch ook de verhindering van verzoeker niet hebben gemeld bij het COA. Eenmaal terug op het AZC bleek hij ‘MOB’ te zijn gemeld. Mocht verzoeker zijn meldplicht hebben verzaakt dan is dat slechts bij één keer gebleven en is het niet verwijtbaar. Het is bovendien nimmer zijn bedoeling geweest om zich aan het toezicht van de autoriteiten te onttrekken, laat staan onder te duiken. In het licht van het voorgaande dient het er voor worden gehouden dat niet kan worden geconcludeerd dat verzoeker daadwerkelijk is ondergedoken, noch dat de uiterste overdrachtsdatum niet is verstreken, aldus verzoeker.
2.5
De staatssecretaris is in de gelegenheid gesteld om op het verzoek te reageren. In het verweerschrift van 17 april 2024 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het betoog van verzoeker niet kan slagen, omdat dit slechts een niet onderbouwde stelling betreft. Niet is onderbouwd dat eiser niet op tijd op het AZC kon zijn. Zijn familie woont immers in Middelburg en gelet op de reisplanner van de NS is het mogelijk om op zijn vroegst reeds rond 10.00 uur in de ochtend in Hardenberg aanwezig zijn. Daarnaast is ook niet onderbouwd dat eiser telefonisch contact heeft gehad met het COA op deze dag om zich af te melden. Ten slotte wenst de staatssecretaris op te merken dat eiser MOB is gemeld, omdat hij zich drie keer niet had gemeld voor zijn meldplicht en eiser dus meerdere malen zijn meldplicht gemist heeft. De staatssecretaris concludeert op grond hiervan dat de uiterste overdrachtstermijn (UOD) terecht is verlengd in verband met het MOB gaan van eiser.
3.1
In artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening is neergelegd dat indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, komt de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, te vervallen, en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat. Indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt.
3.2
Onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 14 december 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3630) stelt de voorzieningenrechter voorop dat het verlengen van de overdrachtstermijn een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Deze verlenging is evident op rechtsgevolg gericht. De verzoekende lidstaat blijft bij verlenging bevoegd de betrokken vreemdeling over te dragen aan een andere lidstaat. Andersom geldt dat, als de verzoekende lidstaat de overdrachtstermijn niet verlengt en de betrokken vreemdeling niet binnen de overdrachtstermijn overdraagt, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag overgaat op de verzoekende lidstaat. De staatssecretaris kan die vreemdeling dan niet meer overdragen.
3.3
Verder volgt uit voornoemde uitspraak van de ABRvS dat uit het arrest Jawo volgt dat voor onderduiken is vereist dat een vreemdeling doelbewust buiten het bereik van de autoriteiten blijft. In het geval een vreemdeling feitelijk niet buiten het bereik van de autoriteiten is geweest, is er geen sprake van onderduiken.
3.4
Gelet op de gestelde feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder 2.3, 2.4 en 2.5, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van onderduiken in voornoemde zin. Hoewel uit de gestelde feiten en omstandigheden blijkt dat verzoeker niet heeft bestreden dat hij zich een keer niet aan de meldplicht heeft gehouden, nog los van de vraag of hem dat kan worden tegengeworpen, is er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van een situatie dat verzoeker doelbewust buiten het bereik van de autoriteiten is gebleven. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat de staatssecretaris niet heeft bestreden dat verzoeker zich op 3 december 2023 weer meldde. De niet onderbouwde stelling van de staatssecretaris dat verzoeker MOB is gemeld, omdat hij zich drie keer niet had gemeld voor zijn meldplicht, maakt het oordeel van de voorzieningenrechter niet anders omdat verzoeker zich weer heeft gemeld en daarmee niet buiten het bereik van de autoriteiten is gebleven. Datzelfde geldt voor de niet onderbouwde stelling van de staatssecretaris in de brief van 11 april 2024 waar is aangegeven dat uit navraag bij het COA niet blijkt dat deze MOB onterecht is geweest.
3.5
De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande aanleiding om te bepalen dat verzoeker niet op 19 april 2024 wordt overgedragen aan de Duitse autoriteiten.
3.6
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, krijgt verzoeker ook een vergoeding voor zijn proceskosten. De staatssecretaris moet dit betalen. Deze vergoeding bedraagt € 875,-, omdat de gemachtigde van verzoeker een verzoekschrift heeft ingediend.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek toe;
  • treft de voorlopige voorziening dat verzoeker niet op 19 april 2024 mag worden overgedragen aan de Duitse autoriteiten;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 875,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.