ECLI:NL:RBDHA:2024:5838

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2024
Publicatiedatum
22 april 2024
Zaaknummer
22/1733
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor dakterras ongegrond verklaard

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 22 april 2024, wordt het beroep van eiser tegen de verleende omgevingsvergunning voor een dakterras door de achterbuurman behandeld. Eiser, die bezwaar had gemaakt tegen de vergunning, is van mening dat de vergunning in strijd is met de afstandseisen tot de erfgrens. De rechtbank heeft het beroep op 19 maart 2024 behandeld, waarbij eiser en de gemachtigde van de verweerder aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat de omgevingsvergunning is verleend in overeenstemming met de geldende wetgeving, aangezien de aanvraag voor de vergunning vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet was ingediend. De rechtbank stelt vast dat de Wabo van toepassing blijft en dat de vergunninghouder recht heeft op de vergunning, omdat er geen strijd is met het bestemmingsplan. Eiser heeft één beroepsgrond ingediend, namelijk dat de vergunning inbreuk maakt op zijn privaatrechtelijke rechten, maar de rechtbank oordeelt dat dit geen rol speelt bij de beoordeling van de omgevingsvergunning. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/1733

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 april 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M.R. Prins).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [bedrijf] (vergunninghouder).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser. Dit beroep ziet op de bij besluit van 11 februari 2022 aan de achterbuurman van eiser (vergunninghouder) verleende omgevingsvergunning.
1.1.
Met het bestreden besluit van 25 februari 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de verlening van de omgevingsvergunning gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 19 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder.

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

2. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
3. De aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning is ingediend op
15 november 2021. Dat betekent dat de Wabo van toepassing blijft.

Waarover gaat deze zaak?

4. Vergunninghouder heeft een omgevingsvergunning gevraagd en gekregen voor het veranderen van de achterzijde van de woning aan de [adres] door het maken van een dakterras op de eerste verdieping. Eiser is de achterbuurman en is het niet eens met de verleende vergunning. Omdat hij in bezwaar geen gelijk heeft gekregen heeft hij beroep ingesteld bij de rechtbank. Op zitting heeft eiser aan de hand van een foto laten zien dat het dakterras uiteindelijk niet is aangelegd zoals vergund. Na overleg met vergunninghouder is het dakterras op 2 meter van zijn erfgrens gesitueerd, aldus eiser. Eiser vindt dit een prima oplossing, maar wil toch graag een uitspraak op zijn beroep, omdat een eventuele nieuwe eigenaar met de vergunning in de hand alsnog zou kunnen kiezen voor een groter dakterras.
5. De rechtbank komt in deze uitspraak tot de conclusie dat de door eiser naar voren gebrachte beroepsgrond niet slaagt en dat zijn beroep daarom ongegrond is. Dit betekent dat hij geen gelijk krijgt. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Staat de door eiser gestelde evidente privaatrechtelijke belemmering in de weg aan vergunningverlening?
6. Eiser heeft in beroep één beroepsgrond naar voren gebracht: hij vindt dat verweerder er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat het vergunde balkon zich op minder dan twee meter van de erfgrens bevindt, waardoor sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Eiser wijst in dit verband op artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW).
6.1.
Verweerder heeft hierop gereageerd dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan en dat daarom sprake is van een gebonden beschikking waarbij eventuele privaatrechtelijke belemmeringen geen rol spelen. Het door eiser ingeroepen
artikel 5:50 van het BW kan volgens verweerder om dezelfde reden geen rol spelen.
6.2.
Niet in geschil is dat het bouwplan niet in strijd is met de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo opgenomen weigeringsgronden.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat verweerder een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk moet verlenen als geen van de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden zich voordoet. Er is in dat geval sprake van een gebonden beschikking. Verweerder heeft in dat geval geen ruimte om de omgevingsvergunning op andere gronden, zoals bijvoorbeeld het bestaan van een privaatrechtelijke belemmering, te weigeren. [1]
Gelet hierop stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat hij de aangevraagde omgevingsvergunning moest verlenen. Voor zover in dit geval sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering, kan die niet in de weg staan aan het verlenen van de aangevraagde omgevingsvergunning. Verweerder is dan ook terecht aan het betoog van eiser over de afstand tot de erfgrens voorbijgegaan.
Zoals op zitting ook is besproken, zien de door eiser ingeroepen uitspraken van de Afdeling [2] op een andere situatie. In die uitspraken ging het namelijk om gevallen waarbij het aangevraagde bouwwerk in strijd was met het bestemmingsplan en waarbij ter beoordeling voorlag of mocht worden afgeweken van het bestemmingsplan.
6.3.
Voor zover eiser betoogt dat het oneerlijk en inefficiënt is dat verweerder geen rekening houdt met zijn privaatrechtelijke bezwaren en dat het niet logisch is dat hij hierover nog een andere procedure zou moeten volgen, is het volgende van belang.
Het verlenen van een bouwvergunning omvat slechts de publiekrechtelijke toestemming om het desbetreffende bouwplan te realiseren en omvat niet de toestemming om inbreuk te maken op andermans buren- en/of eigendomsrecht. Het is dus niet zo dat verweerder door de omgevingsvergunning te verlenen verantwoordelijk is voor een eventuele zodanige inbreuk. [3] Eiser kan de kwestie met betrekking tot het bouwen op minder dan twee meter van de erfgrens desgewenst aan de burgerlijke rechter voorleggen. Dat een eventuele gang naar de burgerlijke rechter een extra rechtsgang oplevert, maakt niet dat de procedure bij de burgerlijke rechter geen effectieve rechtsbescherming biedt of dat eiser een adequate rechtsgang wordt onthouden.
6.4.
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Dokkum, rechter, in aanwezigheid van
mr.E.L. Denters, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3067, ov. 107.1.
2.Uitspraak van 8 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2138 en uitspraak van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1106.
3.Zie enigszins vergelijkbaar bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2924, ov. 2.2.