ECLI:NL:RBDHA:2024:5922

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
SGR 21/415
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak bestuursrechtelijke procedure inzake WIA-uitkering en medische beoordeling

Op 26 maart 2024 heeft de Rechtbank Den Haag een einduitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. M. Çakar, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door mr. T. Eversteijn. Deze uitspraak volgt op een tussenuitspraak van 10 maart 2023, waarin de rechtbank verweerder de gelegenheid gaf om gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Verweerder heeft in reactie hierop een nadere motivering ingediend, waarop eiseres heeft gereageerd. De rechtbank heeft besloten dat een nadere zitting niet nodig was en het onderzoek is gesloten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de datum in geding 4 mei 2020 is, in plaats van de eerder genoemde datum van 20 november 2020. Dit is van belang voor de beoordeling van de WIA-uitkering van eiseres, die sinds 22 november 2018 geen uitkering meer ontving. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet voldoende rekening heeft gehouden met de klachten van de linkerpols van eiseres, zoals vastgesteld door de verzekeringsarts. De rechtbank komt tot de conclusie dat het bestreden besluit vernietigd moet worden, maar dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven, omdat verweerder alsnog een toereikende onderbouwing heeft gegeven.

De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 2.187,50, en heeft bepaald dat het door eiseres betaalde griffierecht van € 49,- vergoed moet worden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/415

einduitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 maart 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M. Çakar),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. T. Eversteijn).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
Stichting Zorginstellingen Pieter van Foreest, uit Delft
(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

In de tussenuitspraak van 10 maart 2023 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat daarin is overwogen, de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft een nadere motivering van het bestreden besluit ingediend. Eiseres heeft daarop gereageerd.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen.
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank – kort samengevat – geoordeeld dat verweerder niet kenbaar rekening heeft gehouden met de klachten van de linkerpols van eiseres.
Datum in geding
3.1
Verweerder voert aan dat de rechtbank in de tussenuitspraak ten onrechte uitgaat van de datum in geding van 20 november 2020. Volgens verweerder moet deze datum 4 mei 2020 zijn. Eiseres ontving namelijk eerst sinds 22 november 2018 geen WIA-uitkering meer. Voorafgaand aan het nemen van het primaire besluit heeft de primaire verzekeringsarts een FML opgesteld per 6 januari 2020 (de datum van het spreekuur). In het primaire besluit is bepaald dat eiseres geen recht heeft op een WIA-uitkering en dat de WIA-uitkering al sinds 22 november 2018 is beëindigd. Op 23 juli 2020 werd met een wijzigingsbeslissing in een andere beroepsprocedure bepaald dat eiseres vanaf 22 november 2018 wel recht had op een WIA-uitkering. Om deze reden had verweerder achteraf gezien in het primaire besluit rekening moeten houden met een uitlooptermijn van twee maanden. Daarom is in het bestreden besluit bepaald dat recht bestaat op een WIA-uitkering tot en met 4 mei 2020. Volgens verweerder staat in het bestreden besluit ook een verschrijving, namelijk waar 22 november 2020 staat moet eigenlijk 22 november 2018 staan. Dat dit een verschrijving is blijkt volgens verweerder ook uit het primaire besluit want daar staat wel 22 november 2018 in. Bovendien zou verweerder de beëindigingsdatum ook niet kunnen verschuiven van 22 november 2020 naar 4 mei 2020, want dat zou betekenen dat eiseres slechter zou zijn geworden van het bezwaar.
3.2
Eiseres heeft dit niet betwist.
3.3
De rechtbank volgt, gelet daar op, het standpunt van verweerder en stelt vast dat de datum in geding 4 mei 2020 is. Het is namelijk vaste rechtspraak dat de datum in geding de datum is waarop aan het einde van de uitlooptermijn de uitkering wordt beëindigd. [1] In de tussenuitspraak staat abusievelijk vermeld dat in het primaire besluit is bepaald dat de WIA-uitkering van eiseres met ingang van 22 november 2020 is beëindigd. In het primaire besluit staat dat eiseres vanaf 22 november 2018 geen WIA-uitkering meer krijgt. Bovendien ontving eiseres geen WIA-uitkering toen het primaire besluit werd genomen, zodat met het primaire besluit ook geen WIA-uitkering beëindigd kon worden. De rechtbank komt in zoverre terug op hetgeen in de tussenuitspraak is bepaald.
Klachten van de linkerpols
4.1
In het rapport van 26 mei 2023 geeft de verzekeringsarts b&b aan dat de orthopedisch chirurg in de brief van 12 oktober 2020 voor het eerst de genoemde afwijking van de linkerhand/-pols vaststelt. Eiseres is dan al jaren bekend bij orthopedisch chirurgen en nooit eerder zijn geobjectiveerde anatomisch/structurele afwijkingen aan de linkerhand/-pols beschreven. Volgens de verzekeringsarts b&b is er daarom geen reden om op de datum in geding uit te gaan van een als geobjectiveerde ziekte of gebrek verminderde belastbaarheid van de linkerhand/-pols.
4.2
In reactie op het rapport van de verzekeringsarts b&b betoogt eiseres dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de beperkingen die aan de orde waren bij de beoordeling van de duurzaamheid.
4.3
Nu de datum in geding 4 mei 2020 is, ziet de brief van 12 oktober 2020 van de orthopedisch chirurg waarin staat dat er nu ook klachten van de pols links zijn, niet op de datum in geding. Per 12 oktober 2020 was sprake van toegenomen arbeidsongeschiktheid vanwege de klachten van de linkerhand/-pols. Wat dit betekent voor de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres per die datum ligt echter buiten de omvang van dit geding.
5. Het beroep is gelet op de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken gegrond. Het bestreden besluit dient daarom te worden vernietigd. Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak alsnog een toereikende onderbouwing gegeven voor het bestreden besluit en daarmee het gebrek hersteld. Daarom laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
6. Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten voor het beroep tegen het bestreden besluit. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.187,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).
7. De rechtbank ziet ook aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.187,50;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:220, 4.2.