In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van een Syrische eiser beoordeeld die zijn asielaanvraag betwist. De eiser, die op 21 februari 2024 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel indiende, werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 20 maart 2024 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank behandelt het beroep op 11 april 2024, maar de eiser en zijn gemachtigde verschijnen niet. De staatssecretaris is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank onderzoekt of de staatssecretaris terecht de asielaanvraag niet-ontvankelijk heeft verklaard, waarbij de staatssecretaris aanvoert dat de eiser al internationale bescherming geniet in Zweden. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat de eiser een zodanige band met Zweden heeft dat het redelijk is om naar dat land terug te keren. De eiser betwist deze band en voert aan dat hij door de Zweedse autoriteiten in zijn rechten is geschaad, maar de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris niet ten onrechte heeft gesteld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de Zweedse autoriteiten is benadeeld.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de eiser geen recht heeft op een vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, rechter, en openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. De eiser kan binnen een week na bekendmaking van de uitspraak hoger beroep aantekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.