ECLI:NL:RBDHA:2024:6345

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2024
Publicatiedatum
26 april 2024
Zaaknummer
NL23.13323
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S. Ketelaars - Mast
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek asielaanvraag van een niet-begeleide minderjarige vreemdeling en de beoordeling van adequate opvang in het land van herkomst

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, uitspraak gedaan in een herzieningsverzoek van een Guinese minderjarige vreemdeling die eerder een asielaanvraag had ingediend. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid het herzieningsverzoek ten onrechte had afgewezen. Eiser had eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, welke was afgewezen. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin werd geoordeeld dat verweerder opnieuw moest beslissen, heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn herzieningsverzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder niet adequaat had gehandeld door geen onderzoek te verrichten naar de opvangmogelijkheden in Guinee, het land van herkomst van eiser, voordat een terugkeerbesluit werd genomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de vereisten van het arrest T.Q. van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat stelt dat bij niet-begeleide minderjarigen altijd rekening moet worden gehouden met het belang van het kind. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere tekortkomingen in de beoordeling van de opvang in Guinee in acht moeten worden genomen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.13323

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Guinese nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. P.A.J. Mulders),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.D. Albarda).

Inleiding

1. Eiser heeft eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Die aanvraag is afgewezen. Eiser heeft vervolgens een herzieningsverzoek ingediend waarop bij uitspraak van 8 februari 2022 is beslist en waarin is geoordeeld dat verweerder opnieuw dient te beslissen. Op 2 mei 2023 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn herzieningsverzoek. Verweerder heeft bij besluit van 16 februari 2024 (het bestreden besluit) alsnog beslist op het herzieningsverzoek. Eisers gemachtigde heeft de rechtbank toestemming verleend om het beroep niet tijdig om te klappen naar een beroep gericht tegen het bestreden besluit. Hieraan heeft de rechtbank gevolg gegeven.
1.1.
Op 22 maart 2024 is een verweerschrift ingediend.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 28 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, een tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of verweerder het herzieningsverzoek van eiser heeft kunnen afwijzen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Voorgeschiedenis
3. Op 2 januari 2019 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Ten tijde van de asielaanvraag
was eiser minderjarig.
3.1.
Bij besluit van 15 april 2019 heeft verweerder de hiervoor genoemde asielaanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vw [1] 2000. In het besluit is tevens opgenomen dat eiser Nederland binnen 28 dagen dient te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit). Het namens eiser ingestelde beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, bij uitspraak van 7 mei 2019 ongegrond verklaard. [2] In die uitspraak is geoordeeld dat verweerder het asielrelaas ongeloofwaardig heeft mogen achten. Het voornoemd besluit van 15 april 2019 is door de uitspraak van de Afdeling [3] van 24 juni 2019 onherroepelijk geworden. [4]
3.2.
Op 1 maart 2021 heeft verweerder -onder verwijzing naar het arrest van het Hof [5] van 14 januari 2021 in de zaak T.Q. tegen Nederland [6] - het hiervoor onder 3.1. genoemd besluit ingetrokken, voor zover dit het terugkeerbesluit betreft.
Onderhavige procedure
4. Eiser heeft op 19 november 2021 in een M35-O formulier verzocht om het besluit van 15 april 2019 naar aanleiding van het arrest T.Q. te herzien. Eiser is voorafgaand aan het herzieningsverzoek meerderjarig geworden. Bij besluit van 14 december 2021 heeft verweerder beslist op eisers verzoek. Verweerder heeft het herzieningsverzoek opgevat als een herhaalde aanvraag en heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser geen nieuwe elementen of bevindingen heeft aangevoerd ten aanzien van de oorspronkelijke redenen van zijn asielaanvraag. Verweerder heeft eisers aanvraag daarom niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft zich daarbij ook op het standpunt gesteld dat het arrest T.Q. niet tot een andere beslissing leidt, nu aan eiser uitstel van vertrek is verleend en verweerder zich hiermee heeft gehouden aan het arrest T.Q. In het besluit van 14 december 2021 is aan eiser ook een terugkeerbesluit opgelegd. Het daartegen ingediende beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, bij uitspraak van 8 februari 2022 gegrond verklaard. [7] Hierin is geoordeeld dat verweerder het verzoek van eiser niet op de juiste wijze heeft beoordeeld en dat verweerder het herzieningsverzoek alsnog in behandeling moet nemen en als zodanig moet beoordelen.
4.1.
Vervolgens heeft verweerder op 30 maart 2022 het voornemen geuit om de opvolgende asielaanvraag niet-ontvankelijk te verklaren op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 en het verzoek om herziening af te wijzen. Daartegen is op 25 mei 2022 een zienswijze ingediend. Verweerder heeft op 11 juli 2023 een aanvullend voornemen uitgebracht waarin de opvolgende asielaanvraag wederom niet-ontvankelijk is verklaard en het herzieningsverzoek is afgewezen. In het voornemen is ook aangegeven dat hetgeen in het eerdere voornemen van 30 maart 2022 is overwogen omtrent de herhaalde aanvraag weinig relevant is en dat daarom enkel wordt ingegaan op het herzieningsverzoek van eiser. Verweerder heeft hieromtrent het volgende -samengevat- overwogen. Eiser is gedurende de periode van 1 maart 2021 (intrekking van het terugkeerbesluit) tot aan 23 november 2022 (start onderzoek van DT&V [8] ) slechts gedoogd. Door het arrest T.Q. is deze situatie veranderd en zou eiser onder de huidige omstandigheden rechtmatig verblijf in afwachting van een lopende procedure hebben gekregen op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Ondanks dat de rechten van eiser in deze tussenliggende periode nu dus een wettelijke basis kennen, zijn de gevolgen van een dergelijke verblijfspositie niet anders. Immers zou er voor eiser ook geen zekerheid over zijn verblijfsstatus hebben bestaan als hij rechtmatig verblijf had in afwachting van een lopende procedure. Daarnaast had eiser dezelfde rechten, namelijk recht op opvang, scholing en contact met zijn Nidos-voogd. In het geval van eiser was het op het moment van de beschikking (van 15 april 2019) niet duidelijk of er voor hem adequate opvang bestond in het land van herkomst en is uit het schrijven van 1 maart 2021 dan ook gebleken dat er in dat kader een onderzoek opgestart zou gaan worden. Het onderzoek is echter pas op 23 november 2022 opgestart wat maakt dat verweerder in de periode van 1 maart 2021 tot aan 23 november 2022 niet aan de eisen van het arrest T.Q heeft kunnen voldoen. Dit maakt echter niet dat eiser om die reden recht had op een reguliere verblijfsvergunning. Sinds april 2020 is bekend dat er adequate opvang voor minderjarigen is. Eiser was in april 2020 nog minderjarig en dus was tijdens zijn minderjarigheid adequate opvang beschikbaar. Verder wordt pas een reguliere verblijfsvergunning verleend indien het onderzoek naar adequate opvang is afgerond en daaruit blijkt dat er in het land van herkomst geen adequate opvang beschikbaar is. Daarvan is in het geval van eiser geen sprake.
5. Bij het thans bestreden besluit is de opvolgende asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard en het herzieningsverzoek afgewezen en heeft verweerder daartoe het volgende
-samengevat- overwogen. Aangezien er op 15 april 2019 reeds is beslist op de asielaanvraag en de afwijzende beschikking in rechte vaststaat kan er geen sprake zijn van rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Ook leidt de ontstane situatie door de intrekking van het terugkeerbesluit in het geval van eiser niet automatisch tot de conclusie dat hij een verblijfsrecht op reguliere gronden had moeten krijgen. Immers, men krijgt pas een dergelijke vergunning nadat het onderzoek naar adequate opvang is afgerond en daaruit blijkt dat er geen adequate opvang in het land van herkomst beschikbaar is. In het geval van eiser was er ten tijde van zijn minderjarigheid sprake van adequate opvang in de vorm van een kindertehuis. Het standpunt namens eiser dat het onderzoek naar adequate opvang al vanaf 15 april 2019 had moeten plaatsvinden wordt niet gevolgd. Dat de situatie traumatiserend is geweest voor eiser en schade heeft toegebracht aan zijn geestelijke welzijn en ontwikkeling is niet onderbouwd.
5.1.
In de gronden van beroep is -samengevat- het volgende aangevoerd. Verweerder stelt dat het terugkeerbesluit op 1 maart 2021 is ingetrokken en eiser vanaf dat moment in onderzoek verbleef. Niets is minder waar nu het onderzoek naar adequate opvang eerst op 23 november 2022 is opgestart. Verweerder dient te motiveren of eiser destijds, dus ex tunc op het moment van indienen van zijn asielaanvraag in Nederland, in aanmerking was gekomen voor een reguliere vergunning buitenschuld en aan de hand van de uitkomst daarvan beoordelen wat daar dan nu de consequenties van zijn. Nu verweerder dit heeft nagelaten is het besluit in strijd met artikel 3:2 juncto 3:46 van de Awb [9] tot stand gekomen. Verweerder stelt dat het onderzoek naar adequate opvang een te lange periode in beslag heeft genomen, maar dat er voorrang is verleend aan de behandeling van het herzieningsverzoek. Dit mag niet voor rekening en risico van eiser komen. Het onderzoek naar adequate opvang had al vanaf 15 januari 2019 opgestart dienen te worden. Naast dat het onderscheid in leeftijd sinds het arrest T.Q. niet meer mag worden gemaakt, moet verweerder onderzoek naar adequate opvang verrichten alvorens hij een terugkeerbesluit neemt. Hierover moet de minderjarige worden gehoord en dient er in alle fases rekening te worden gehouden met het belang van het kind. Dit betekent dat verweerder ten opzichte van eiser onrechtmatig heeft gehandeld en het belang van het kind heeft geschonden in de periode vanaf 15 januari 2019 tot in ieder geval 1 maart 2021 (de intrekking van het terugkeerbesluit) dan wel 23 november 2022 (de datum opstarten onderzoek naar adequate opvang).
Afdoening op grond van 30a, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000
6. In de hiervoor onder 4. genoemde uitspraak van 8 februari 2022 is al geoordeeld dat verweerder het namens eiser ingediende herzieningsverzoek ten onrechte heeft aangemerkt als een opvolgende asielaanvraag. Hiertegen heeft verweerder geen hoger beroep ingesteld. Dit betekent dat verweerder in onderhavige procedure het herzieningsverzoek wederom ten onrechte heeft aangemerkt als een opvolgende asielaanvraag en deze dan ook onterecht niet-ontvankelijk heeft verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
Herzieningsverzoek
7. De rechtbank stelt het volgende vast. De Afdeling heeft in zijn uitspraak van 7 juli 2021 [10] , onder verwijzing naar de uitspraak van 22 juni 2016 [11] , geoordeeld dat een verzoek om bestuurlijke heroverweging moet worden onderscheiden van een opvolgende asielaanvraag. Een verzoek om bestuurlijke heroverweging doet zich voor als een vreemdeling betoogt dat een eerder afgewezen asielaanvraag alsnog met terugwerkende kracht moet worden ingewilligd. Verder volgt uit een tweede uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2021 [12] dat een verzoek om bestuurlijke heroverweging kan leiden tot het verlenen van een verblijfsvergunning met een ingangsdatum vóór de datum van dat verzoek ook als het eerdere besluit niet evident onjuist was. Verweerder moet bij een verzoek om bestuurlijke heroverweging de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning afstemmen op de datum waarop die vreemdeling aan alle vereisten voldoet.
7.1.
De rechtbank oordeelt dat het Hof in het arrest T.Q. heeft overwogen dat een lidstaat, wanneer hij voornemens is om een terugkeerbesluit uit te vaardigen tegen een niet-begeleide minderjarige, in alle fasen van de procedure rekening moet houden met het belang van het kind (punt 44). Het feit dat de lidstaat een terugkeerbesluit uitvaardigt zonder zich er vooraf van te hebben overtuigd dat er voor de betrokken niet-begeleide minderjarige adequate opvang is in het land van terugkeer, heeft tot gevolg dat aan die minderjarige weliswaar een terugkeerbesluit is opgelegd, maar dat hij overeenkomstig artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/115 niet kan worden verwijderd wanneer er in het land van terugkeer geen adequate opvang beschikbaar is (punt 52). De betrokken niet-begeleide minderjarige zou dus door een terugkeerbesluit in die situatie in grote onzekerheid komen te verkeren met betrekking tot zijn wettelijke status en zijn toekomst, onder meer wat betreft zijn opleiding, zijn band met een pleeggezin of de mogelijkheid om in de betrokken lidstaat te blijven (punt 53). Een dergelijk situatie is volgens het Hof onverenigbaar met het vereiste overeenkomstig artikel 5, onder a, van richtlijn 2008/115 en artikel 24, lid 2, van het Handvest om het belang van het kind in alle fasen van de procedure te beschermen (punt 54). Uit het voorgaande volgt dat een lidstaat, voordat hij een terugkeerbesluit vaststelt, concreet moet onderzoeken of er voor de betrokken niet-begeleide minderjarige adequate opvang beschikbaar is in het land van terugkeer. Als die opvang niet aanwezig is, kan tegen die minderjarige geen terugkeerbesluit op grond van de Terugkeerrichtlijn worden uitgevaardigd (punt 55 en 56). Het Hof heeft ook overwogen dat verweerder bij dat onderzoek geen louter op leeftijd gebaseerd onderscheid mag maken tussen niet-begeleide minderjarigen (punt 68).
8. Naar het oordeel van de rechtbank kleven aan het bestreden besluit een aantal motiverings- en onderzoeksgebreken.
8.1.
Waar verweerder zich in het aanvullend voornemen van 11 juli 2023 (en ter zitting) op het standpunt heeft gesteld dat eerst met het arrest T.Q. verandering is gekomen in de situatie van eiser, volgt de rechtbank dit betoog niet. Hiervoor acht de rechtbank van belang dat in voornoemd arrest uiteen is gezet hoe de Terugkeerrichtlijn altijd al had moeten worden uitgelegd, namelijk dat verweerder voordat een terugkeerbesluit kan worden uitgereikt eerst dient te onderzoeken of in het land van terugkeer adequate opvang van een niet-begeleide minderjarige vreemdeling gegarandeerd is. Bij de beoordeling van het verzoek om herziening dient aldus te worden betrokken dat ten opzichte van eiser reeds vanaf 15 januari 2019 -achteraf bezien- onjuist is gehandeld door geen onderzoek op te starten naar adequate opvang (voorafgaand aan het besluit). Ook dient nadrukkelijk te worden betrokken dat dit onderzoek feitelijk pas op 23 november 2022 is opgestart.
8.2.
Over de duur van het onderzoek oordeelt de rechtbank als volgt. Uit de Afdelingsuitspraak van 8 juni 2022 [13] volgt dat verweerder voortvarend dient te handelen om de periode waarin de vreemdeling in onzekerheid verkeert over zijn verblijfplaats zo kort mogelijk te houden. Het onderzoek had -achteraf bezien- voorafgaand aan het opgelegde terugkeerbesluit van 15 januari 2019 moeten plaatsvinden. De rechtbank stelt vast dat het terugkeerbesluit op 1 maart 2021 is ingetrokken en dat verweerder in elk geval vanaf die datum op de hoogte was van de noodzaak om onderzoek naar adequate opvang te verrichten. Nu het onderzoek naar adequate opvang feitelijk eerst op 23 november 2022 is opgestart heeft verweerder het onderzoek onvoldoende voortvarend verricht en ook dit dient bij de beoordeling van het verzoek om herziening te worden betrokken. De stelling van verweerder dat voorrang is verleend aan de behandeling van het herzieningsverzoek, maakt dat oordeel niet anders.
8.3.
Ten aanzien van het onderzoek naar opvang in Guinee oordeelt de rechtbank als volgt. In het aanvullend voornemen heeft verweerder het volgende toegelicht:
“(…)
Uit het onderzoek door de DT&V blijkt dat er voor betrokkene adequate opvang in de vorm van een opvangvoorziening beschikbaar is, te weten: Orphanage Maison de Bonheure, een kindertehuis in Conakry, Guinee.(…) Sinds april 2020 is bekend dat Orphanage Maison de Bonheure als adequate opvang voor minderjarigen dient. Betrokkene was in april 2020 nog minderjarig, wat dus maakt dat er ten tijde van zijn minderjarigheid adequate opvang beschikbaar was.”
8.4.
In de gronden van beroep is hieromtrent namens eiser het volgende aangevoerd. Door deze rechtbank en zittingsplaats is bij uitspraak van 9 november 2023 [14] geoordeeld dat het hiervoor genoemd kindertehuis niet als adequate opvang kan worden aangemerkt. Tijdens de minderjarigheid van eiser werden alleen jonge kinderen (0-4 jaar) opgevangen en uit het thematisch ambtsbericht blijkt dat eind januari 2020 kinderen tot 15 jaar werden opgevangen in het kindertehuis. Het is dan ook de vraag of er opvang beschikbaar was voor eiser, die toen zeventien jaar was [de rechtbank begrijpt: zestien jaar]. Verweerder kan zich dan ook niet op het standpunt stellen dat er voor eiser adequate opvang wordt geboden en dat deze opvang voor eiser vanaf april 2020 beschikbaar is geweest. Op dit punt is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb [15] , aldus eisers gemachtigde.
8.5.
In het verweerschrift handhaaft verweerder zijn standpunt dat er in Guinee adequate opvang aanwezig is in de vorm van het kindertehuis “
Maison de Bonheure” en is in aanvulling hierop naar voren gebracht dat uit navraag is gebleken dat ook opvang wordt verleend aan minderjarigen tussen de zestien en achttien jaar.
8.6.
De rechtbank is van oordeel dat het door verweerder verrichte nader onderzoek naar adequate opvang onzorgvuldig is geweest. Hiervoor acht de rechtbank van belang dat verweerder ter zitting geen antwoord heeft kunnen geven op de vraag hoe de nadere -in het verweerschrift opgenomen- informatie van het kindertehuis is verkregen. De enkele niet onderbouwde toelichting in het verweerschrift dat navraag is gedaan bij de oprichtster van “
Maison de Bonheure”, acht de rechtbank daartoe onvoldoende.

Conclusie

9. Nu er naar het oordeel van de rechtbank sprake is van motiverings- en onderzoeksgebreken, is het beroep reeds hierom gegrond en wordt het bestreden besluit vernietigd vanwege strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Hierbij geeft de rechtbank verweerder mee om zich bij het nemen van een nieuw besluit te buigen over het geldende landgebonden asielbeleid voor Guinee ten tijde van het besluit van 15 april 2019 [16] , waarin stond opgenomen dat er geen adequate opvangvoorzieningen beschikbaar en/of toereikend waren en de gevolgen daarvan. De rechtbank verwijst hieromtrent naar de reeds hiervoor onder 7. genoemde Afdelingsuitspraak van 7 juli 2021.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak bekend is gemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet.
2.NL19.8845.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.201903675/1/V3.
5.Hof van Justitie van de Europese Unie.
6.ECLI:EU:C:2021:9.
7.NL21.19785 en NL21.19786.
8.Dienst Terugkeer en Vertrek.
9.Algemene wet bestuursrecht.
14.NL23.18899.
15.Algemene wet bestuursrecht.
16.Paragraaf C7/12.6.