Op 26 april 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een beroep tegen een maatregel van bewaring, opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, van Marokkaanse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen het besluit van 28 maart 2024, waarbij hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep op 12 april 2024 behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Tijdens de zitting is de staatssecretaris gevraagd om nadere informatie over het tijdstip van ondertekening van de maatregel, welke informatie op 15 april 2024 is verstrekt. De rechtbank heeft op 18 april 2024 het onderzoek gesloten na kennisname van de reactie van de eiser op de nadere toelichting.
De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring rechtmatig is, ondanks enkele gebreken in de maatregel. De staatssecretaris had voldoende gronden om de maatregel op te leggen, waaronder het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure zou ontwijken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de zware en lichte gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, voldoende zijn om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende voortvarend handelt in de uitzetting van de eiser en dat er zicht op uitzetting naar Marokko is.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.