ECLI:NL:RBDHA:2024:6697
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de asielaanvraag van een minderjarige in het kader van de Dublinverordening met betrekking tot Bulgarije
In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser, een Syrische asielzoeker, tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen op basis van de veronderstelling dat Bulgarije verantwoordelijk was voor de asielaanvraag, omdat eiser daar eerder een verzoek om internationale bescherming had ingediend. Eiser stelt echter dat hij minderjarig is en dat de leeftijdsschouw die door de autoriteiten is uitgevoerd, onzorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft de zaak op 26 maart 2024 behandeld, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde en de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de leeftijdsschouw niet inzichtelijk is en dat de conclusie dat eiser meerderjarig is, niet logisch voortvloeit uit de geconstateerde lichamelijke kenmerken en het gedrag van eiser. Eiser heeft documenten overgelegd die zijn geboortedatum onderbouwen, maar de staatssecretaris heeft deze documenten ten onrechte niet als identificerend erkend. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser als meerderjarig moet worden beschouwd, wat gevolgen heeft voor de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat onder de Dublinverordening. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen.
De rechtbank benadrukt dat het belang van het kind voorop moet staan bij de beoordeling van asielaanvragen van minderjarigen. De uitspraak heeft ook implicaties voor de verantwoordelijkheden van lidstaten onder de Dublinverordening, vooral in gevallen waarin de minderjarigheid van de aanvrager in twijfel wordt getrokken. Eiser heeft recht op een proceskostenvergoeding van € 1.750,-, omdat het beroep gegrond is verklaard.