ECLI:NL:RBDHA:2024:6952

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
NL24.16751
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Maatregel van bewaring en inreisverbod voor Oezbeekse eiser in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 mei 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een maatregel van bewaring en een inreisverbod voor een Oezbeekse eiser. De eiser, geboren in 2002, heeft op 15 april 2024 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. Op dezelfde dag werd ook een inreisverbod voor twee jaar opgelegd. De eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, waarbij hij de gronden van de besluiten betwistte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser zich niet aan de verplichtingen heeft gehouden die voortvloeien uit eerdere terugkeerbesluiten en dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring en het inreisverbod terecht waren opgelegd, omdat de gronden voor de maatregel voldoende waren onderbouwd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen lichter middel kon worden toegepast en dat de eiser onvoldoende had aangetoond dat detentie onredelijk bezwarend zou zijn. De beroepen van de eiser zijn ongegrond verklaard en de verzoeken om schadevergoeding zijn afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.16751, NL24.16799 en NL24.16752

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H.A.C. Klein Hesselink),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H.J. Toonders).

Procesverloop

Bij besluit van 15 april 2024 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Op dezelfde dag heeft verweerder tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar (bestreden besluit 2).
Op 16 april 2024 heeft verweerder de maatregel opgeheven en een nieuwe maatregel van bewaring opgelegd, gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, van de Vw (bestreden besluit 3).
Eiser heeft tegen deze drie besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is geregistreerd onder nummer NL24.16751, het beroep tegen bestreden besluit 2 onder nummer NL24.16799 en het beroep tegen bestreden besluit 3 onder nummer NL24.16752. De beroepen 1 en 3 moeten tevens worden aangemerkt als verzoeken om toekenning van schadevergoeding.
Eiser heeft zich desgevraagd akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van de beroepen. Op 19 april 2024 heeft eiser de gronden in de drie beroepen ingediend. Verweerder heeft op 21 april 2024 een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft op 24 april 2024 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 2002 en heeft de Oezbeekse nationaliteit.

Bestreden besluit 1

2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
3. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser bestrijdt de zware gronden 3a en 3b, en lichte gronden 4a, 4c en 4d. Hij betwist zware grond 3a omdat hij ten tijde van zijn inreis in Nederland beschikte over een geldig paspoort en een visum voor Estland. Dit paspoort is ingenomen door verweerder en wordt bewaard bij Bureau Documenten van de DT&V. [1] Zware grond 3b betwist hij door te wijzen op het feit dat hij zich op 18 december 2023 uit eigen beweging bij AVIM [2] Rotterdam heeft gemeld om terug te keren. Het is hem nog steeds niet duidelijk waarom de AVIM toen zelf niet het initiatief heeft genomen om eisers paspoort op te vragen bij Bureau Documenten om zo eisers vlotte terugkeer te bewerkstelligen. Voor lichte grond 3a verwijst eiser naar de onderbouwing van zware grond 3b. Lichte grond 4c bestrijdt hij door te stellen dat hij wel een vast adres heeft bij vrienden. Het feit dat hij op dat adres niet staat ingeschreven in de Brp [3] verhoogt niet het risico op onttrekking aan het toezicht. Met ditzelfde argument bestrijdt hij ook lichte grond 4d. Het is feitelijk niet onjuist dat eiser geen middelen van bestaan heeft, maar dit enkele feit maakt nog niet dat er sprake is van een risico op onttrekken aan het toezicht. Ten slotte voert eiser aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel dan bewaring. Eiser heeft zich weliswaar niet gehouden aan de verplichting uit het terugkeerbesluit, maar heeft zich wel zelfstandig gemeld bij de AVIM. Hij is uiteindelijk niet vertrokken omdat zijn paspoort nog bij Bureau Documenten lag en hij geen mogelijkheid had om het daar op te halen.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit correct en voldoende is gemotiveerd. Het gegeven dat eiser zich ruim anderhalf jaar na het opgelegde terugkeerbesluit één keer bij AVIM heeft gemeld maakt niet dat zware grond b en lichte grond a feitelijk onjuist zijn. Bovendien heeft eiser na die melding bij AVIM zijn paspoort niet opgehaald en op geen enkele wijze moeite gedaan om gevolg gegeven aan zijn verplichting om te vertrekken. Ook lichte gronden c en d zijn terecht tegengeworpen. In combinatie kunnen deze gronden de maatregel dragen. Met deze onderbouwing is ook het risico op onttrekking aan het toezicht gegeven.
6. De rechtbank stelt vast dat zware grond 3c niet betwist is. Eiser heeft op 24 april 2022 een terugkeerbesluit ontvangen op grond waarvan hij binnen 28 dagen Nederland zelfstandig moest verlaten. Nu eiser heeft verklaard dat hij aan deze verplichting geen gevolg heeft gegeven, acht de rechtbank deze zware grond feitelijk juist en oordeelt zij dat deze grond het bestreden besluit kan onderbouwen. Dit geldt ook voor zware grond 3b en lichte gronden 4a, 4b en 4c. Op eiser rustte sinds 24 april 2022 de verplichting om Nederland binnen 28 dagen te verlaten. Uit het enkele feit dat hij zich in december 2023 bij de AVIM heeft gemeld, volgt niet dat hij zich niet aan de op hem rustende verplichtingen heeft onttrokken. Hij is zonder verblijfstitel in Nederland gebleven. Ten aanzien van lichte grond 4d merkt eiser terecht op dat het enkele feit dat hij niet beschikt over voldoende middelen van bestaan nog niet maakt dat sprake is van een risico op onttrekken aan het toezicht. Op grond van artikel 5.1b, eerste lid, van de Vb wordt dat risico pas aangenomen als voldaan wordt aan ten minste twee van de gronden uit het derde en vierde lid van dat artikel.
7. Verweerder heeft eisers stelling dat zware grond 3a niet aan het bestreden besluit ten grondslag kon worden gelegd, niet weersproken. Uit de gegevens in het digitale dossier valt af te leiden dat eiser mogelijk nog beschikte over een geldig visum voor Estland op het moment dat hij Nederland is binnengekomen. Nu aan de maatregel terecht de zware gronden 3b en 3c, en de lichte gronden 4a, 4c en 4d ten grondslag zijn gelegd, acht de rechtbank het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken voldoende onderbouwd.
8. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat niet is gebleken dat een lichter middel kan worden toegepast. Het risico van onttrekking aan het toezicht is gegeven en eiser heeft al lange tijd in Nederland verbleven. Het feit verweerder niet zelf eisers paspoort heeft opgevraagd bij Bureau Documenten maakt niet dat de maatregel om die reden onrechtmatig is. Op eiser rust immers de verplichting om zelfstandig te vertrekken. Daarnaast is niet gebleken dat er omstandigheden zijn die detentie voor eiser onredelijk bezwarend maken.

Bestreden besluit 2

9. Eiser voert aan dat in het inreisverbod ten onrechte de gronden zijn opgenomen die duiden op een gevaar van onttrekking aan het toezicht.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het inreisverbod meer overwegingen bevat dan strikt genomen noodzakelijk, maar dat dit de rechtsgeldigheid van het inreisverbod niet aantast.
11. De rechtbank volgt verweerder in zijn stelling dat het inreisverbod rechtstreeks volgt uit artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Nu eiser niet zelfstandig en binnen de gestelde termijn gevolg heeft gegeven aan het terugkeerbesluit, is het inreisverbod terecht opgelegd. De overwegingen ten overvloede doen niet af aan de rechtsgeldigheid van het bestreden besluit.

Bestreden besluit 3

12. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Tevens heeft verweerder in de maatregel van bewaring overwogen dat eiser (1°) in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn, (2°) reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad en (3°) op redelijke gronden kan worden aangenomen dat hij de aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen.
13. Eiser verwijst in zijn gronden naar de inhoudelijke onderbouwing van zijn beroep tegen bestreden besluit 1. Daarnaast voert eiser aan dat hij niet eerder asiel heeft aangevraagd en dus niet eerder toegang heeft gehad tot de asielprocedure. Ten slotte bestrijdt hij dat hij pas aan het eind van zijn gehoor voorafgaand aan de maatregel van bewaring heeft verklaard dat hij vreest voor zijn leven bij terugkeer naar Oezbekistan.
14. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser al meerdere jaren in Nederland verblijft en in die periode ook meerdere keren met de autoriteiten in aanraking is geweest. Hij heeft zodoende voldoende gelegenheid gehad om eerder al asiel aan te vragen. De indiening van het asielverzoek op het moment van inbewaringstelling draagt bij aan het vermoeden dat het verzoek alleen is ingediend om de bewaring op te heffen of de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen.
15. De rechtbank verwijst voor de inhoudelijke beoordeling van de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de mogelijkheid om een lichter middel op te leggen naar de overwegingen over bestreden besluit 1, omdat deze gronden gelijkluidend zijn.
16. De rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom de maatregel is gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw. Zij weegt hierbij mee dat eiser al lange tijd in Nederland verblijft en de feiten waarop hij zijn asielverzoek baseert zich hebben voorgedaan vóór zijn komst naar Nederland. Het feit dat hij zijn asielverzoek pas heeft ingediend na zijn inbewaringstelling, draagt in grote mate bij aan de overtuiging dat eiser de aanvraag alleen heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen. [4]

Conclusie

17. De aangevoerde gronden leiden niet tot het oordeel dat de bestreden besluiten onrechtmatig zijn. Ook overigens heeft de rechtbank geen onregelmatigheden vastgesteld die leiden tot onrechtmatigheid van de opgelegde maatregelen.
18. De beroepen zijn ongegrond. Daarom wordt ook de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. S.S. van der Velde, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Dienst Terugkeer en Vertrek.
2.Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel.
3.Basisregistratie Personen.
4.Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 december 2019, punt 10.1 (ECLI:NL:RVS:2019:4358).