In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van Kazachse eisers van Oeigoerse etniciteit tegen de afwijzing van hun asielaanvragen beoordeeld. De eisers, die op 7 januari 2022 asiel hebben aangevraagd, stellen dat zij problemen hebben ondervonden van de Kazachse autoriteiten vanwege hun etniciteit en vrezen voor uitzetting naar China. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvragen afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat eisers zich niet onverwijld hebben gemeld na binnenkomst in Nederland en hun vrees voor vervolging niet aannemelijk hebben gemaakt.
De rechtbank heeft op 22 april 2024 de zaak behandeld, waarbij eisers bijgestaan werden door hun gemachtigde en een tolk. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de asielaanvragen ongegrond zijn. De rechtbank oordeelt dat de gestelde problemen met de Kazachse autoriteiten ongeloofwaardig zijn en dat eisers niet hebben aangetoond dat zij bij terugkeer naar Kazachstan een reëel risico lopen op ernstige schade. De rechtbank wijst erop dat eisers zich pas vijf dagen na binnenkomst in Nederland hebben gemeld, wat niet voldoet aan de vereiste termijn.
De rechtbank benadrukt dat het de verantwoordelijkheid van de asielaanvrager is om volledige en relevante informatie te verstrekken over de redenen voor vertrek. De verklaringen van eisers over hun vrees voor uitzetting naar China zijn niet onderbouwd met bewijsstukken en de rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat er een reëel risico op vervolging bestaat. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de eisers in de proceskosten af.