In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 mei 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Eritrese man met rechtmatig verblijf in Duitsland, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging voorlopig verblijf (mvv) om bij zijn echtgenote en kinderen in Nederland te kunnen wonen. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser niet voldeed aan het inburgeringsvereiste en het middelenvereiste. Eiser voerde aan dat hij zich voldoende had ingespannen om het inburgeringsexamen te halen, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet aantoonbaar voldoende had gedaan om aan de eisen te voldoen. De rechtbank kon niet meewegen dat eiser kort na het bestreden besluit alsnog slaagde voor het examen, omdat de beoordeling ex tunc plaatsvond.
Daarnaast werd de afwijzing van de vrijstelling van het middelenvereiste besproken. De rechtbank concludeerde dat de referente, de echtgenote van eiser, niet voldeed aan de voorwaarden voor vrijstelling, aangezien zij een uitkering ontving en niet in staat was om zelfstandig in haar levensonderhoud te voorzien. Eiser stelde dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet goed was uitgevoerd, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de relevante feiten en omstandigheden had betrokken in zijn afweging. De rechtbank concludeerde dat het belang van de Nederlandse staat zwaarder woog dan het belang van eiser om gezinsleven in Nederland uit te oefenen.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de afwijzing van de aanvraag om een mvv. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Deze uitspraak is openbaar gemaakt op 6 mei 2024.