In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 mei 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser van Poolse nationaliteit. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 1 mei 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 8 mei 2024 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser beoordeeld, waaronder de validatie van de handtekening onder de maatregel van bewaring en de zorgvuldigheid van de besluitvorming door verweerder.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de handtekening onder de maatregel niet kon worden gevalideerd, maar dat verweerder tijdig aan het verzoek van de rechtbank heeft voldaan door een digitaal afschrift van de maatregel te verstrekken. De rechtbank oordeelt dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig is, ondanks het verzuim van verweerder om een afschrift aan eiser te verstrekken. De rechtbank heeft ook de gronden voor de maatregel van bewaring beoordeeld en geconcludeerd dat deze voldoende zijn om aan te nemen dat er een risico op onttrekking bestaat. Eiser heeft geen concrete feiten aangedragen die de onzorgvuldigheid van de besluitvorming zouden onderbouwen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.