ECLI:NL:RBDHA:2024:7503

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2024
Publicatiedatum
17 mei 2024
Zaaknummer
NL24.18584
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser, een Algerijnse vreemdeling, was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure zou ontwijken. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 25 april 2024, waarin de maatregel van bewaring was opgelegd. Tijdens de zitting op 10 mei 2024, die via telehoren werd gehouden, was eiser aanwezig vanuit het detentiecentrum Rotterdam, terwijl zijn gemachtigde in Groningen aanwezig was. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve getoetst en de beroepsgronden van eiser besproken.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zijn inspanningsverplichting niet had geschonden en dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was. Eiser had eerder een terugkeerbesluit en een inreisverbod ontvangen, maar had hieraan geen gevolg gegeven. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen, en dat er geen sprake was van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring onevenredig bezwarend maakten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde de staatssecretaris wel in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om te voldoen aan de informatieplicht en de procedurele rechten van vreemdelingen, maar concludeert dat in dit geval de belangen van de staatssecretaris zwaarder wogen dan die van eiser. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.18584

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.R. Verdoner)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 10 mei 2024 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Inspanningsverplichting
4. Eiser stelt dat de staatssecretaris niet voldoende voortvarend heeft gehandeld omdat tijdens zijn strafrechtelijke detentie onvoldoende uitzettingshandelingen zijn verricht.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zijn inspanningsverplichting niet heeft geschonden. Eiser heeft in januari 2023 een terugkeerbesluit en in maart 2023 een inreisverbod van twee jaar gekregen. In september 2023 is hij (vanuit Italië) teruggekeerd naar Nederland. Blijkens justitiële documentatie heeft eiser diverse kortdurende celstraffen opgelegd gekregen en verbleef hij laatstelijk in strafrechtelijk detentie van 20 maart 2024 tot en met 25 april 2024. Op 4 april 2024 en op 23 april 2024 zijn vertrekgesprekken met eiser gevoerd, op 18 april 2024 is hij gepresenteerd op de Algerijnse ambassade en er is op 23 april 2024 een vlucht voor hem is aangevraagd. Daarmee heeft de staatssecretaris aan zijn inspanningsverplichting voldaan.
Voortraject
5. Eiser heeft aangevoerd dat de ophouding ten onrechte heeft plaatsgevonden op grond van artikel 50a van de Vw in plaats van artikel 50, derde lid van de Vw. Voorts heeft de staatssecretaris niet voldaan aan de informatieplicht van artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Daarnaast voert eiser aan dat hij niet tijdig, dat wil zeggen binnen 24 uur, vanuit het huis van bewaring in het detentiecentrum is geplaatst. Ten slotte bevindt zich in het dossier ten onrechte geen schriftelijke reactie van het OM waaruit blijkt dat er bij het OM geen bezwaar bestond tegen de uitzetting van eiser.
5.1.
De staatssecretaris heeft erkend dat eiser ten onrechte op grond van artikel 50a van de Vw is opgehouden en dat de juiste grondslag artikel 50, derde lid, van de Vw had moeten zijn. De rechtbank stelt vast dat er gelet hierop sprake is van een gebrek in het voortraject. Een dergelijk gebrek dat kleeft aan het voortraject maakt de daarop aansluitende bewaring slechts onrechtmatig indien de daarmee geschonden belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Daar is in dit geval naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van. Het betreft enkel een verkeerde rechtsgrondslag, terwijl er een andere rechtsgrondslag kan worden vastgesteld. De staatssecretaris heeft terecht betoogt dat de ernst van dit gebrek niet opweegt tegen het belang van de maatregel in eisers situatie. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande wel aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken, omdat de beroepsgrond van de verkeerde rechtsgrondslag wel terecht is voorgedragen.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser gevolgd kan worden in zijn standpunt dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan de informatieplicht van artikel 5.3 van het Vb. Uit het dossier blijkt namelijk niet dat eiser, in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij deze verstaat, schriftelijk op de hoogte is gebracht van de specifieke redenen van het opleggen van de maatregel en van de in het nationale recht vastgestelde procedures om het besluit tot oplegging aan te vechten, alsook van de mogelijkheid om gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te vragen. Weliswaar blijkt uit het dossier dat de staatssecretaris aan eiser een informatiefolder in de Arabische taal heeft uitgereikt, maar het is de rechtbank ambtshalve bekend dat deze folder enkel algemene informatie over het fenomeen vreemdelingenbewaring bevat, en geen informatie geeft welke specifieke gronden op eisers bewaring van toepassing zijn. Daarmee wordt naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan artikel 5.3 van het Vb en evenmin aan de vereisten als vermeld in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 november 2023 [1] waar door eiser naar verwezen werd.
5.2.1.
Vanwege dit gebrek dient ook hier een belangenafweging plaats te vinden. De belangenafweging valt in het voordeel van de staatssecretaris uit. In dit geval is eiser naar het oordeel van de rechtbank niet benadeeld door de gang van zaken, aangezien met eiser in het gehoor voor de inbewaringstelling (met behulp van een tolk) is besproken op welke gronden hij in bewaring zou worden gesteld, zodat hij daarover is geïnformeerd. Daarnaast is aan eiser een advocaat toegekend die namens hem beroep heeft ingesteld. Hoewel de informatie niet bij de uitreiking van de maatregel van bewaring in een voor hem begrijpelijke taal aan eiser kenbaar is gemaakt, heeft eiser dus ook zonder deze mededeling gebruik kunnen maken van de hem toekomende procedurele rechten ( voorzien van rechtshulp, beroep ingesteld).
5.2.2.
Eisers standpunt dat de omstandigheid, dat de staatssecretaris bijna zes maanden na de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2023 nog immer geen werkwijze hanteert waarmee wordt voldaan aan de informatieplicht, maakt dat in deze zaak het algemeen belang dat met de inbewaringstelling van de vreemdeling is gediend minder zwaar gaat wegen dan het belang dat de vreemdeling heeft bij de naleving van de informatieplicht, volgt de rechtbank niet. In deze verwijst zij naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 29 april 2024 [2] waarin de staatssecretaris de tijd wordt gegund tot 29 juni 2024 om de praktijk in overeenstemming te brengen met alle vereisten volgend uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin van het Vb.
5.3.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat hij niet tijdig vanuit het huis van bewaring is overgebracht naar het detentiecentrum Rotterdam, nu aan eiser op 25 april 2024 de maatregel van bewaring is opgelegd en uit de voortgangsrapportage blijkt dat hij op diezelfde datum in Detentiecentrum Rotterdam is geplaatst. De rechtbank ziet geen aanleiding om, zonder dat daar gronden voor zijn aangevoerd, te twijfelen aan de gegevens zoals weergegeven in de voortgangsrapportage.
5.4.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 20 december 2022 [3] , overwogen dat het ontbreken van bezwaar bij het OM een vereiste is voor uitzetting, niet voor inbewaringstelling. In de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2023 [4] is geoordeeld dat de staatssecretaris bij het bekend zijn met een uitzettingsdatum óf een overdrachtsdatum is gehouden om contact met het OM te zoeken. Nu de staatssecretaris vier dagen na de inbewaringstelling – en ruim veertien dagen voor de geoogde vluchtdatum – contact heeft gezocht met het OM heeft de staatssecretaris voldoende zorgvuldig gehandeld. De staatssecretaris was daarbij niet gehouden om een schriftelijke reactie te vragen van het OM nu uit de voortgangsrapportage voldoende blijkt dat het OM op 29 april 2024 heeft aangegeven geen bezwaar te hebben.
Grondslag en gronden
6. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf en heeft een terugkeerbesluit ontvangen. Verder is de rechtbank van oordeel dat de zware en de lichte gronden 3a, 3b, 3c, 3i, 4a, 4c en 4d, in samenhang gezien en gelet op de motivering in de maatregel, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en dat voldoende grond bestaat voor het standpunt van de staatssecretaris dat er een risico op onttrekking bestaat en dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 25 maart 2020 [5] volgt dat, om de zware gronden 3a, 3b, 3c en 3i aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, het voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. De staatssecretaris heeft terecht tegengeworpen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij Nederland op voorgeschreven wijze is ingereisd, hij heeft immers verklaard zonder visum en daarmee illegaal naar Europa te zijn gereisd en in Italië zijn paspoort te zijn kwijtgeraakt en toen zonder documenten naar Nederland te zijn doorgereisd. Nu hij zonder documenten is ingereisd en zich niet heeft gemeld, heeft hij zich enige tijd aan het vreemdelingentoezicht onttrokken. Voorts heeft de staatssecretaris terecht tegengeworpen dat eiser op 17 januari 2023 een terugkeerbesluit heeft ontvangen en niet uit eigen beweging gevolg heeft gegeven aan zijn plicht Nederland te verlaten. Op 11 maart 2023 is hem aansluitend een inreisverbod opgelegd waar hij evenmin aan heeft voldaan. Ook werpt de staatssecretaris eiser terecht tegen dat hij geen pogingen onderneemt om aan identiteitsdocumenten te komen ter vaststelling van zijn identiteit. Op 8 november 2023 heeft eiser aangegeven niet mee te willen werken aan het verkrijgen van een reisdocument en op 13 december 2023 heeft eiser geweigerd de aanvraag voor een laisser passer in te vullen. Ook heeft hij verder nooit pogingen ondernomen om in het bezit van een paspoort te komen en weigert hij om met de consulair vertegenwoordiger van Algerije te spreken. Eiser heeft bij herhaling aangegeven niet terug te willen keren naar Algerije. Tot slot heeft de staatssecretaris terecht tegengeworpen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt over een vaste woon- of verblijfsplaats te beschikken noch over voldoende middelen van bestaan. De staatssecretaris heeft daarmee voldoende gemotiveerd waarom er een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat.
Lichter middel
7. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en het risico op onttrekken aan het toezicht dat daaruit volgt, is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstaat derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding heeft moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. De staatssecretaris heeft eisers belangen kenbaar betrokken bij de maatregel en aangegeven dat eiser in het detentiecentrum medische hulp kan krijgen die gelijk is aan de medische hulp in de vrije maatschappij.
Voortvarendheid en zicht op uitzetting
8. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gewerkt en dat zicht op uitzetting kon worden aangenomen. De dienst Internationale Aangelegenheden heeft op 11 februari 2024 laten weten dat de consulaire vertegenwoordiger van Algerije de nationaliteit van eiser heeft bevestigd per 7 februari 2024. Aangegeven is dat er voor eiser een laissez passer zal worden afgegeven nadat hij gepresenteerd is en de vluchtgegevens bekend zijn. Op 18 april 2024 is eiser vervolgens gepresenteerd aan de vertegenwoordiging van de Algerije op de ambassade. Op 23 april 2024 is er een vlucht voor eiser aangevraagd en op 15 mei 2024 is eiser uitgereisd naar Algiers.

Conclusie en gevolgen

9. Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Gelet op de geconstateerde gebreken in rechtsoverwegingen 5.1 en 5.2 veroordeelt de rechtbank de staatssecretaris wel in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,00- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van mr. P.C.J. Lindeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.