In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser, een Algerijnse vreemdeling, was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure zou ontwijken. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 25 april 2024, waarin de maatregel van bewaring was opgelegd. Tijdens de zitting op 10 mei 2024, die via telehoren werd gehouden, was eiser aanwezig vanuit het detentiecentrum Rotterdam, terwijl zijn gemachtigde in Groningen aanwezig was. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve getoetst en de beroepsgronden van eiser besproken.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zijn inspanningsverplichting niet had geschonden en dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was. Eiser had eerder een terugkeerbesluit en een inreisverbod ontvangen, maar had hieraan geen gevolg gegeven. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen, en dat er geen sprake was van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring onevenredig bezwarend maakten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde de staatssecretaris wel in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om te voldoen aan de informatieplicht en de procedurele rechten van vreemdelingen, maar concludeert dat in dit geval de belangen van de staatssecretaris zwaarder wogen dan die van eiser. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.