In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 26 april 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die in detentie was, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak op 10 mei 2024 behandeld, waarbij eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, terwijl zijn gemachtigde en een tolk in de rechtbank in Groningen aanwezig waren. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de gronden van de bewaring beoordeeld en vastgesteld dat de staatssecretaris voldoende redenen had om de maatregel op te leggen. De rechtbank oordeelde dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en dat hij de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure zou ontwijken. Eiser had aangevoerd dat zijn bagage onterecht was doorzocht, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende aanleiding had voor dit onderzoek. Ook werd vastgesteld dat de staatssecretaris niet had voldaan aan de informatieplicht, maar dat dit eiser niet had benadeeld in zijn procedurele rechten.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de maatregel van bewaring rechtmatig was en dat er geen redenen waren om deze onrechtmatig te achten. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De staatssecretaris werd wel veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.750,00. De uitspraak werd gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, met mr. P.C.J. Lindeijer als griffier, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.