In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op zijn asielaanvraag, ingediend op 28 december 2021. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, had op grond van de Vreemdelingenwet 2000 binnen zes maanden, dus uiterlijk op 28 juni 2022, een besluit moeten nemen. Aangezien er geen besluit is genomen, heeft eiser verweerder op 29 juni 2022 rechtsgeldig in gebreke gesteld. Het beroep is op 20 oktober 2023 ingesteld, wat tijdig is, gezien de twee weken die zijn verstreken tussen de ingebrekestelling en het indienen van het beroep. De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk gegrond is.
De rechtbank legt verweerder op om binnen twee weken na de uitspraak alsnog een besluit bekend te maken op de asielaanvraag van eiser. Dit is gebaseerd op artikel 8:55d van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat bepaalt dat de rechtbank een termijn kan opleggen voor het nemen van een besluit. De rechtbank houdt rekening met de redelijke termijn waarbinnen asielaanvragen behandeld moeten worden, zoals ook is vastgesteld in eerdere jurisprudentie. De maximale beslistermijn van 21 maanden is inmiddels verstreken, wat de rechtbank aanleiding geeft om een korte termijn op te leggen.
Daarnaast bepaalt de rechtbank dat verweerder een dwangsom van € 100 per dag verbeurt voor elke dag dat de termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500. Ook veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 437,50, op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, in aanwezigheid van griffier mr. E.C. Jacobs, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.