In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 mei 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een terugkeerbesluit en een bewaringsmaatregel tegen eiser, die de Indonesische nationaliteit heeft. Eiser was op 1 mei 2024 in bewaring gesteld na het opleggen van een terugkeerbesluit met een inreisverbod voor twee jaar. Eiser heeft beroep ingesteld tegen zowel het terugkeerbesluit als de bewaringsmaatregel. De rechtbank heeft beide beroepen op 22 mei 2024 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de grondslag voor de ophouding van eiser onjuist was, maar dat de belangenafweging in het voordeel van de verweerder uitviel. De rechtbank oordeelde dat de verweerder voldoende voortvarend had gehandeld in het vertrekproces, maar dat er een gebrek was in de motivering van de bewaringsmaatregel. De rechtbank concludeerde dat de maatregel onrechtmatig was, omdat verweerder niet adequaat had gereageerd op de specifieke omstandigheden van eiser, die over een paspoort beschikte maar deze niet bij zich had tijdens de staandehouding.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep tegen het terugkeerbesluit ongegrond verklaard, maar het beroep tegen de bewaringsmaatregel gegrond verklaard. Eiser werd onmiddellijk in vrijheid gesteld en de bewaringsmaatregel werd opgeheven. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 2.400,00 aan eiser, en de proceskosten werden vastgesteld op € 1.750,00. De uitspraak is openbaar gemaakt op 24 mei 2024.