ECLI:NL:RBDHA:2024:8104
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Tijdelijke bescherming en verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke context
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 mei 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Woensel, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin werd meegedeeld dat zijn tijdelijke bescherming, zoals bedoeld in de Richtlijn 2001/55/EG, zou eindigen. Verzoeker trok zijn verzoek om een voorlopige voorziening in, maar vroeg tegelijkertijd om een veroordeling van de staatssecretaris in de proceskosten.
De voorzieningenrechter oordeelde dat, omdat de staatssecretaris had besloten om de beëindiging van de tijdelijke bescherming voor verzoeker te bevriezen, verzoeker in feite tegemoet was gekomen in zijn verzoek. Dit betekende dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit feitelijk waren opgeschort. De voorzieningenrechter heeft vervolgens de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 875, gebaseerd op de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De uitspraak benadrukt de mogelijkheid voor de voorzieningenrechter om bestuursorganen te veroordelen in proceskosten wanneer verzoeken om voorlopige voorzieningen worden ingetrokken, mits het bestuursorgaan tegemoetkomt aan de verzoeker. Dit is in lijn met artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.