ECLI:NL:RBDHA:2024:8123

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
NL24.20168
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

Op 28 mei 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de staatssecretaris stelde dat de bewaring noodzakelijk was voor het verkrijgen van gegevens voor de beoordeling van de asielaanvraag van de eiser. Eiser had beroep ingesteld tegen dit besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 21 mei 2024, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. M.K. Bhadai, en de staatssecretaris door mr. R.L.F. Zandbelt. De rechtbank beperkte haar beoordeling tot de vraag of eiser recht had op schadevergoeding, nu de bewaring inmiddels was opgeheven. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de zware gronden voor de bewaring had laten vallen, maar dat de overige gronden voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen.

Eiser voerde aan dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel, onder verwijzing naar zijn recht op familieleven en zijn medische situatie. De rechtbank verwierp deze stelling, oordelend dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat er geen minder dwingende maatregelen beschikbaar waren. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en wees het verzoek om schadevergoeding af, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter mr. W.P.C.G. Derksen, in aanwezigheid van griffier mr. T.M.T. Brandsma, en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.20168

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.K. Bhadai),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).

Inleiding

1. Bij bestreden besluit van 26 april 2024 heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
Op 11 mei 2024 heeft eiser een beschikking ontvangen waarin zijn asielaanvraag is afgewezen en waarin de vreemdelingenbewaring met ten hoogst drie maanden is verlengd op grond van artikel 59b, derde lid, van de Vw 2000. De staatssecretaris heeft vervolgens op 20 mei 2024 de maatregel van bewaring opgeheven en een nieuwe maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 21 mei 2024 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
3. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de bewaring noodzakelijk was met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Verder heeft de staatssecretaris in de maatregel van bewaring overwogen dat eiser (1°) in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn, (2°) reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad en (3°) op redelijke gronden kan worden aangenomen dat hij de aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen.
3.1.
De staatssecretaris heeft de zware gronden 3g en 3i tijdens de zitting laten vallen.
3.2.
Eiser heeft de overige gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, als ook de motivering daarvan niet bestreden. Uit de gronden volgt dat er een risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Het is de rechtbank niet gebleken dat die veronderstelling niet gerechtvaardigd is.
Had de staatssecretaris moeten volstaan met een lichter middel?
4. Eiser voert aan dat de staatssecretaris voorafgaande aan de opheffing van de bewaring had moeten volstaan met een lichter middel, omdat zijn recht op familieleven ingevolge artikel 8 van het EVRM zwaarder dient te wegen. Daarnaast is eiser ziek en wordt hem de nodige medische behandeling onthouden in het detentiecentrum.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Vooropgesteld moet worden dat eiser niet heeft gemotiveerd waarom sprake is van familieleven. Daarnaast dient een beroep op artikel 8 van het EVRM te worden beoordeeld in een verblijfsrechtelijke procedure. Dat kan in deze procedure over de rechtmatigheid van de bewaring niet aan de orde komen. [1] Verder stelt de staatssecretaris zich terecht op het standpunt dat eiser een klacht kan indienen bij het detentiecentrum als hij van mening is dat hij niet de juiste medische behandeling ontvangt.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?5. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eisers verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregelen niet is voldaan. [2]

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, in aanwezigheid van mr. T.M.T. Brandsma, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ABRvS 6 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3366.
2.Vergelijk ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.