ECLI:NL:RBDHA:2024:820

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 januari 2024
Publicatiedatum
25 januari 2024
Zaaknummer
NL24.455
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Syrische asielzoeker en de rechtmatigheid van de opgelegde maatregel

Op 25 januari 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Syrische asielzoeker die in beroep ging tegen de maatregel van bewaring die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de staatssecretaris stelde dat er een significant risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de maatregel, waaronder het niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen van Nederland en het niet meewerken aan de overdracht naar Letland, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser was niet ter zitting verschenen, maar zijn gemachtigde was aanwezig. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld en dat er zicht op overdracht bestond. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een significante risico-inschatting bij het opleggen van een maatregel van bewaring en de rol van de Dublinverordening in asielprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.455

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Syrische nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
(gemachtigde: mr. A. Khalaf),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. L.O. Augustinus).

Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De staatssecretaris heeft op 11 januari 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 19 januari 2024 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet ter zitting verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eisers schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eisers een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek.
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
2.2.
Ter zitting heeft de staatssecretaris zware grond 3m en lichte grond 4a laten vallen.
3. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Grondslag en gronden
4. Eiser voert aan dat geen sprake was van een significant risico op onderduiken zoals bedoeld in artikel 28 Dublinverordening. Eiser verbleef op het AZC en was op het moment van staande houden onderweg naar een afspraak met DT&V. Inbewaringstelling was niet nodig om de overdracht uit te kunnen voeren. Juist uit de niet aan het dossier toegevoegde vertrekgesprekken blijkt dat geen sprake was van een significant risico op onderduiken. Verder stelt eiser ten aanzien van zware grond 3a dat deze grond juist is, maar dat dit geldt voor iedere asielzoeker. Eiser stelt dat niet helder is waarom deze grond een maatregel van bewaring zou kunnen dragen zonder nadere toelichting of motivering waarom dit een significant risico op onderduiken vormt, zoals vereist in de Dublinverordening. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 maart 2017 [1] , waarin wordt benadrukt dat er een significant risico moet zijn. Daarnaast is het volgens eiser niet in zijn belang om onder te duiken nu onderduiken verlenging van de uiterste overdrachtsdatum zou betekenen.
Ook ten aanzien van zware grond 3k meent eiser dat, hoewel deze grond feitelijk juist is, de staatssecretaris nader dient toe te lichten waarom deze grond een significant risico op onderduiken aantoont. Ten aanzien van de lichte gronden 4c en 4d stelt eiser dat deze geen toelichting bevatten op grond waarvan geoordeeld kan worden dat er een significant risico op onderduiken aanwezig is. De meeste asielzoekers zijn tijdens de asielprocedure voor opvang en financiële middelen afhankelijk van het COA.
5. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59a van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. Er bestaat een concreet aanknopingspunt voor overdracht als bedoeld in de Dublinverordening, nu is gebleken dat een ander land (Letland) verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Op 23 augustus 2023 is een overdrachtsbesluit genomen. De zware en lichte gronden 3a, 3k, 4c en 4d zijn naar het oordeel van de rechtbank, in samenhang bezien, reeds voldoende om de maatregel te kunnen dragen en om aan te nemen dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Uit de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 [2] volgt dat de staatssecretaris bij deze gronden mag volstaan met een toelichting die feitelijk juist is. De staatssecretaris heeft terecht tegengeworpen dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, nu eiser heeft verklaard Nederland te zijn binnen gereisd zonder het benodigde visum. Dat een vreemdeling als asielzoeker inreist, doet aan de feitelijke juistheid van deze grond niet af. Verder heeft de staatssecretaris terecht tegengeworpen dat eiser geen medewerking heeft verleend aan de overdracht aan Letland, nu eiser zonder geldige reden niet is verschenen voor de op 23 november 2023 geplande vlucht. De rechtbank volgt eiser, gelet op de eerdergenoemde overzichtsuitspraak van de Afdeling, niet in zijn standpunt dat voor de zware gronden 3a en 3k nader moet worden toegelicht dat een significant risico op onderduiken bestaat. Verder overweegt de rechtbank dat de staatssecretaris terecht heeft tegengeworpen dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet over voldoende middelen van bestaan beschikt. De staatssecretaris heeft daarom, gelet op bovenstaande, in de maatregel voldoende gemotiveerd waarom er een significant risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. De enkele stelling van eiser dat er geen sprake was van een significant risico op onderduiken omdat hij zich op het AZC bevond, volgt de rechtbank gelet op hetgeen hierboven is overwogen dan ook niet.
Lichter middel
6. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Eiser heeft daarnaast op geen enkele wijze acties ondernomen die konden bijdragen aan een vrijwillige overdracht en heeft geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid en mogelijkheden om Nederland op vrijwillige basis te verlaten. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Verder heeft de staatssecretaris de medische omstandigheden van eiser voldoende betrokken bij de oplegging van de maatregel van bewaring. Eiser is gewezen op de aanwezigheid van een medische dienst op de bewaringslocatie en de mogelijkheid om een detentiegeschiktheidsonderzoek aan te vragen bij de directie van het detentiecentrum.
Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maakt en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid en zicht op overdracht
7. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris, tot aan de opheffing, voldoende voortvarend heeft gewerkt en dat er zicht op overdracht bestond. Door de staatssecretaris is tijdig een eerste overdrachtshandeling verricht, namelijk een vertrekgesprek op 8 januari 2024. De maatregel is vervolgens 11 januari 2024 opgeheven wegens de overdracht van eiser aan Letland.

Conclusie en gevolgen

8. Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. van der Wal, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vindplaats: ECLI:NL:RVS:2017:793.
2.Vindplaats: ECLI:NL:RVS:2020:829.