In deze zaak heeft de kantonrechter uitspraak gedaan in een verkeersboetezaak waarbij betrokkene een boete van € 109,- was opgelegd voor feitcode K150C. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de officier van justitie, die het beroep kennelijk niet-ontvankelijk had verklaard. De gemachtigde van betrokkene heeft de kantonrechter gewraakt tijdens de zitting op 20 december 2023, wat leidde tot schorsing van het onderzoek. De wrakingskamer heeft op 26 februari 2024 het verzoek tot wraking deels niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.
De tweede zitting vond plaats op 23 mei 2024, waarbij de gemachtigde niet aanwezig was, maar wel correct was opgeroepen. De vertegenwoordiger van de officier van justitie was wel aanwezig. De vertegenwoordiger stelde dat het adres op de machtiging afweek van het woonadres van betrokkene, wat volgens hem de reden was voor de niet-ontvankelijkheid van het administratief beroep. De kantonrechter oordeelde echter dat de machtiging voldoende was en dat de officier van justitie het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard.
De kantonrechter constateerde dat de redelijke termijn van twee jaar was overschreden, maar dat deze overschrijding minder dan een maand bedroeg. Daarom volstond de kantonrechter met de constatering van de schending zonder verdere gevolgen. Uiteindelijk verklaarde de kantonrechter het kantonberoep gegrond, vernietigde de beslissing van de officier van justitie en verklaarde het administratief beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat er geen sprake was van onrechtmatigheid aan de zijde van het bestuursorgaan.