ECLI:NL:RBDHA:2024:8523

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
23/2202
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek om overbrenging naar Nederland van een Afghaanse eiser na afwijzing door de minister van Buitenlandse Zaken

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 3 juni 2024, in de zaak tussen een Afghaanse eiser en de minister van Buitenlandse Zaken, is het beroep van de eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om overbrenging naar Nederland gegrond verklaard. De eiser had verzocht om hem en zijn familieleden over te brengen vanuit Afghanistan naar Nederland, maar zijn verzoek werd afgewezen omdat het niet binnen de door de minister gestelde termijn was ingediend. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser zich net buiten deze termijn had gemeld, slechts drie dagen eerder, en dat de minister niet voldoende had gemotiveerd waarom het verzoek niet was meegenomen. De rechtbank stelde vast dat de eiser in de periode voor de startdatum van 15 augustus 2021 had verzocht om overbrenging, en dat dit verzoek niet op juiste wijze was behandeld door de minister. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de eiser. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van verzoeken om overbrenging, vooral in het licht van de onveilige situatie in Afghanistan en de bijzondere omstandigheden van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/2202

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit Afghanistan, eiser

(gemachtigde: mr. M.A. Krikke),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om overbrenging naar Nederland.
1.1.
Verweerder heeft dit verzoek met het besluit van 1 maart 2023 (het bestreden besluit) afgewezen. Eiser heeft hiertegen op 22 maart 2023 rechtstreeks beroep ingesteld. [1]
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 14 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, S. Walli (tolk) en de gemachtigde van verweerder.
1.4.
Kort voor zitting heeft eiser nieuwe stukken ingebracht. In overleg met partijen is de zaak ter zitting behandeld, is het onderzoek gesloten en afgesproken dat verweerder de gelegenheid zou krijgen om desgewenst een reactie te geven op de door eiser ingebrachte stukken. Afhankelijk van deze reactie zou de rechtbank bepalen of er aanleiding is, gelet op de door eiser ingebrachte stukken, om het onderzoek te heropenen. Verweerder heeft bij brief 18 oktober 2023 een reactie gegeven op de door eiser ingebrachte stukken, waar eiser vervolgens op 18, 19 en 20 oktober 2023 op heeft gereageerd met een nader standpunt en nieuwe stukken. Ten behoeve van de volledigheid van het onderzoek heeft de rechtbank op 13 november 2023 besloten om de zaak te heropenen en verweerder in de gelegenheid te stellen om te reageren op het standpunt en de nieuwe stukken die door eiser zijn ingebracht. Eiser is vervolgens in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren.
1.5.
Verweerder heeft op 23 november 2023 gereageerd op de stukken die eiser op 18, 19 en 20 oktober heeft ingebracht. Eiser is vervolgens op 12 december 2023 ingegaan op deze reactie.
1.6.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, nu de na de heropening ingebrachte stukken hiertoe geen aanleiding gaven. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Op 12 augustus 2021 heeft eiser verweerder verzocht om hem en zijn gezinsleden over te brengen vanuit Afghanistan naar Nederland. Eiser stelt tussen 2009 en 2011 in [naam kamp] ( [plaatsnaam] ) als bewaker van de Afghan Security Guard (hierna: ASG-bewaker) te hebben gewerkt voor de Nederlandse strijdkracht. Dit verzoek is afgewezen, omdat hij volgens verweerder niet voor overbrenging in aanmerking komt. Eiser is niet opgeroepen tijdens de acute evacuatiefase en behoort ook niet tot een van de twee groepen waarvoor een speciale voorziening is getroffen in de Kamerbrief van 11 oktober 2021 (hierna: de Kamerbrief). [2] Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het daarvoor van belang is dat eiser niet rechtstreeks in dienst was bij het ministerie van Defensie, maar bij een ‘subcontractor’.
3. In het verweerschrift heeft verweerder te kennen gegeven dit standpunt te verlaten. Verweerder heeft er echter op gewezen dat eiser niet behoort tot de afgebakende groep Afghanen waar de speciale voorziening op ziet, omdat eiser niet in de daarvoor aangewezen periode een verzoek tot overbrenging naar Nederland heeft gedaan.
Wat is de regelgeving?
4. Het beleid en toetsingskader voor overbrenging van personen uit Afghanistan is neergelegd in de Kamerbrief. In die brief wordt een speciale voorziening getroffen voor twee afgebakende groepen die, naast personen die ten tijde van de acute evacuatiefase al waren opgeroepen, voor overbrenging naar Nederland in aanmerking komen.
5. Het gaat hierbij onder meer om personen (en hun kerngezin) die in de afgelopen twintig jaar hebben gewerkt voor Defensie of EUPOL in Afghanistan in een voor het publiek zichtbare functie. Zij moeten kunnen aantonen dat zij ten minste een jaar structureel substantiële werkzaamheden hebben verricht voor Defensie en/of voor een Nederlandse functionaris EUPOL. Hun identiteit en Afghaanse nationaliteit moet vast te stellen zijn. In de Kamerbrief staat dat Defensie en Justitie en Veiligheid de criteria zullen toepassen op de nu bij Defensie beschikbare data, waaronder de meldingen van veteranen. Het betreft een afgebakende groep van ongeveer 500 Afghanen (inclusief kerngezinnen).
6. Over dit beleid heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State twee richtinggevende uitspraken gedaan. [3] Geoordeeld is dat het gaat om buitenwettelijk en begunstigend beleid, waarbij het kabinet veel beleidsruimte heeft. Het stond het kabinet daarom vrij om vereisten vast te stellen zodat de groepen waarop de begunstiging van toepassing is duidelijk konden worden afgebakend. [4] Aan personen die buiten dit beleid vallen, wordt niets onthouden waar zij anders wel recht op zouden hebben. Als de minister de overkomst van personen die buiten dit beleid vallen niet faciliteert, schendt hij niet hun fundamentele rechten. Ook niet als de Taliban dat mogelijk wel doen. Een beroep op het recht op leven en het verbod op een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in het EVRM en het IVBPR slaagt niet omdat deze verdragen Nederland niet verplichten tot evacuatie van personen. [5] Het beleid is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. [6]
Wat vindt eiser in beroep?
7. Eiser meent dat zijn gegevens voor 11 oktober 2021 al beschikbaar waren bij Defensie. Uit een gespreksverslag van Vluchtelingenwerk Nederland (hierna: VWN) blijkt namelijk dat Defensie de beschikking heeft over een database met salarisgegevens en namen van bewakers. Hieruit volgt dat de naam van eiser al voor 11 oktober 2021 bekend was bij Defensie. Eiser verzoekt de rechtbank om deze database aan het dossier te laten toevoegen. Verder wijst eiser erop dat hij op 12 augustus 2021 al een visumaanvraag heeft gedaan bij de Nederlandse ambassade. Deze aanvraag was in ieder geval voor 11 oktober 2021 bekend bij het ministerie bij Justitie en Veiligheid. Volgens eiser blijkt niet uit de Kamerbrief dat voor een verzoek om overbrenging een begindatum in acht moet worden genomen en dat het verzoek per se had moeten worden verstuurd naar het e-mailadres [e-mailadres] , zoals verweerder stelt. Eiser stelt dat dit standpunt getuigt van excessief formalisme en verwijst in dat kader naar de conclusies uit het rapport van de commissie Ruys [7] en de kabinetsreactie [8] daarop. Verder is deze nieuwe afbakening in strijd met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. De situatie in Afghanistan levert voor eiser en zijn naasten een onveilige omgeving op nu de Taliban wraak neemt op Afghaanse burgers die hebben gewerkt voor de internationale militaire coalitie. Dit belang dient zwaarder te wegen dan het belang van verweerder dat een verzoek binnen een daarvoor aangewezen periode is ingediend. Verder wijst eiser erop dat een andere Afghaanse werknemer die voor de Nederlandse strijdmacht heeft gewerkt eveneens voor de door verweerder gestelde begindatum een verzoek heeft gestuurd om overbrenging. Deze is door verweerder wel naar het juiste e-mailadres gestuurd, wat ertoe heeft geleid dat deze persoon uiteindelijk naar Nederland is overgebracht. Eiser betoogt dat dit bij hem ook het geval had moeten zijn en doet daarmee een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
8. Eiser betoogt verder dat hij in arbeidsrechtelijke zin in dienst was bij het ministerie van Defensie. Eiser heeft jaren als bewaker gewerkt ten behoeve van het ministerie van Defensie, hij kreeg instructies van de Nederlanders en kreeg zijn loon rechtstreeks van het ministerie van Defensie uitbetaald. Er bestond dan ook een arbeidsovereenkomst tussen eiser en het ministerie. Hij was daarbij als security guard zichtbaar voor buitenstaanders en voor leden van de Taliban. Eiser wijst er verder op dat uit informatie van VWN blijkt dat het merendeel van het Afghaanse personeel volgens indirecte constructies voor Nederland heeft gewerkt. Bij VWN zijn een aantal zaken bekend van ASG-bewakers die via een gelijke constructie als eiser in dienst waren bij het ministerie van Defensie en waarvan de overkomst naar Nederland wel is gefaciliteerd. Eiser beroept zich daarbij op het gelijkheidsbeginsel.
9. Tot slot betwist eiser dat de minister van Defensie de bevoegde autoriteit is om een verzoek met een beroep op de tolkenregeling in behandeling te nemen. Onder verwijzing naar een uitspraak van de hoogste bestuursrechter betoogt hij dat juist verweerder hiertoe bevoegd is. [9]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
10. In deze zaak is in geschil of eiser valt onder de afgebakende groep van Afghanen zoals die op grond van de bij Defensie beschikbare data ten tijde van de Kamerbrief bekend was.
11. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat onder de bedoelde afgebakende groep alleen de Afghanen vallen die tussen 15 augustus 2021 (de start van de evacuatie na de val van Kabul) en 11 oktober 2021 (datum van de Kamerbrief) een verzoek tot overbrenging hebben ingediend bij het ministerie van Defensie, dan wel bekend zijn door meldingen van bijvoorbeeld veteranen. Verweerder heeft toegelicht dat met de “nu bij Defensie beschikbare data”, zoals genoemd in de Kamerbrief, de mailboxen worden bedoeld waarin de verzoeken om overbrenging zijn binnengekomen en niet of eiser in een mogelijk bij het ministerie van Defensie aanwezig ander databestand is opgenomen (geweest). Dit wordt ondersteund door diezelfde Kamerbrief, waarin onder het kopje “Verdere uitvoering motie-Belhaj” is uiteengezet dat berichten die zijn ontvangen in de speciale mailbox [e-mailadres] (op een aantal concreet genoemde uitzonderingen na) zijn opgenomen “in de eerder aangekondigde database”. Het kabinet heeft daarbij verwezen naar de Kamerbrief van 14 september 2021 waarin ook is aangegeven dat alle hulpverzoeken die per e-mail zijn ontvangen zullen worden opgenomen in een database die kan dienen als referentie. [10] Verder heeft verweerder toegelicht dat uit de context van de Kamerbrief blijkt dat deze ziet op de situatie tijdens de evacuatie en wat het kabinet na de evacuatie nog wilde doen voor anderen. Hulpverzoeken die voor 15 augustus 2021 zijn ingediend door Afghanen die voor de Nederlandse strijdmacht hebben gewerkt vallen daarom volgens verweerder niet onder de reikwijdte van de Kamerbrief. Verweerder heeft gesteld dat een andere opvatting zou leiden tot de vraag hoe lang bij de uitvoering van het in de Kamerbrief neergelegde beleid zou moeten worden teruggegaan in de tijd en bij verschillende mogelijke contacten met de Rijksoverheid bij de afbakening van de ‘Defensie-groep’ van de speciale voorziening. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de visumaanvraag van eiser niet naar de speciale mailbox is gestuurd en is opgevat als een verzoek op grond van de Tolkenregeling. Volgens verweerder is op dat verzoek ook al beslist.
12. Daargelaten de vraag of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de afgebakende periode naast een einddatum ook een startdatum heeft, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval eiser niet heeft mogen tegenwerpen dat hij zijn verzoek voor deze startdatum zou hebben ingediend. Zoals de Afdeling heeft overwogen beroept verweerder zich niet ten onrechte op het belang van een duidelijke afbakening die hanteerbaar en eindig is. Dat kan anders zijn als iemand bijvoorbeeld net niet onder de omschrijving van een groep in het beleid valt, en dit tot een inconsistente toepassing van het beleid leidt waarvoor geen goede motivering gegeven is. [11] De rechtbank overweegt dat voor zover alleen verzoeken die vanaf 15 augustus 2021 zijn gedaan onder de afbakende periode vallen, het verzoek van eiser niet enkel op grond daarvan mag worden afgewezen. Eiser heeft zich net buiten de door verweerder gestelde periode gemeld, slechts drie dagen eerder. Verder blijkt uit de print van de e-mail van 12 augustus 2021 dat eiser niet specifiek heeft verzocht om toepassing van de Tolkenregeling en heeft hij niet Defensie gemaild, maar een mailadres dat eindigt op @minbuza. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat dit een mailadres is dat toebehoort aan het ministerie van Buitenlandse zaken. Eiser geeft hierbij aan dat hij vraagt om een immigratie visum vanwege de slechte situatie in zijn land. De Nederlandse ambassade heeft op 13 augustus 2021 gereageerd op deze mail. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval van de situatie sprake waarbij eiser net niet onder de omschrijving van de groep valt en verweerder geen goede motivering heeft gegeven waarom het verzoek niet alsnog is meegenomen. Verweerder stelt dat op dit verzoek reeds is beslist op grond van de Tolkenregeling. De rechtbank ziet echter aanleiding voor het oordeel dat verweerder (ook) op deze e-mail had moeten beslissen op grond van de Kamerbrief en dat dit dus alsnog dient te gebeuren.
13. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat het niet relevant is of de gegevens van eiser in de periode voor 11 oktober 2021 al bekend hadden kunnen zijn bij verweerder, omdat deze in een voor verweerder kenbaar (ander) databestand zouden staan. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om deze door eiser naar voren gebrachte database met namen van bewakers en salarisgegevens, voor zover verweerder dit databestand daadwerkelijk in bezit zou hebben, aan het dossier te laten toevoegen.
14. Nu het beroep reeds hierom gegrond is en verweerder alsnog het verzoek om overbrenging aan de hand van de Kamerbrief moet beoordelen, komt de rechtbank aan de overige beroepsgronden niet toe.

Conclusie en gevolgen

15. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
16. Omdat eiser geen griffierecht heeft betaald, hoeft verweerder geen griffierecht aan hem te vergoeden. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna Bpb) als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Daarbij heeft eiser op verzoek van de rechtbank schriftelijke reacties ingediend waar tweemaal een 0,5 punt voor wordt toegekend. De op meerdere dagen kort achter elkaar ingediende reacties zal de rechtbank aanmerken als 1 reactie. De vergoeding bedraagt dan in beginsel in totaal
€ 2.625,-.
17. De rechtbank heeft gelijktijdig met deze zaak ook de zaken SGR 23/2166 en SGR 23/2135 ter zitting behandeld. Ook deze beroepen zijn gegrond verklaard. De rechtbank ziet aanleiding om deze zaken aan te merken als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb. De beroepen van eisers zijn gelijktijdig door de bestuursrechter behandeld, de rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon, van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek waren. De beroepsgronden zagen in deze zaken op dezelfde rechtsvraag en waren (nagenoeg) gelijkluidend.
18. Volgens de Bijlage bij het Bpb, onder C2, wordt voor minder dan vier samenhangende zaken een wegingsfactor van 1 toegepast. Toegepast op het hiervoor vermelde bedrag levert dat een proceskostenvergoeding op van (€ 1.750,- × 1 =) € 1.750,-. Dit bedrag dient te worden gedeeld door het totaal aantal samenhangende zaken (€ 1.750,- ÷ 3) zodat de proceskostenvergoeding voor iedere zaak € 583,33 bedraagt voor het indienen van de gronden en het verschijnen ter zitting. Omdat de schriftelijke reacties die na zitting zijn ingediend alleen zien op de onderhavige zaak, zal de rechtbank de proceskosten voor deze schriftelijke reactie van € 875,- niet door drie delen. In totaal gaat het daarom om een bedrag van € 1.458,33.
19. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.458,33 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.J.P. Lindhout, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
3 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Deze mogelijkheid is gegeven in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 14 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2684. Verweerder heeft ingestemd met rechtstreeks beroep.
2.Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860.
3.Zie de uitspraken van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718 en ECLI:NL:RVS:2023:719.
4.Zie de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag van 22 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:2164.
5.ECLI:NL:RVS:2023:718, overweging 4.4.
6.ECLI:NL:RVS:2023:718 overweging 4.2. en ECLI:NL:RVS:2023:719 overweging 5.1.
7.Zie het rapport ‘Reconstructie en analyse van de evacuatie uit Kaboel in augustus 2021’ van de Commissie van Onderzoek Evacuatieoperatie Kaboel van 6 oktober 2021:
8.Kamerstukken II 2022/23, 27 925, nr. 955.
9.Zie de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2592.
10.Kamerstukken II 2020/2021, 27 925 nr. 808, p.9.
11.Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:719, rechtsoverweging 5.1.