In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 januari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de intrekking van tijdelijke bescherming voor een verzoeker uit Oekraïne. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 1 september 2023 besloten dat de verzoeker niet langer recht had op tijdelijke bescherming. Hiertegen heeft de verzoeker beroep ingesteld en tevens verzocht om een voorlopige voorziening. Later heeft de verzoeker zowel het beroep als het verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken, met het verzoek om vergoeding van de proceskosten door de staatssecretaris.
De rechtbank heeft de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om te reageren op het verzoek om proceskostenvergoeding. De staatssecretaris heeft aangegeven geen aanleiding te zien voor een proceskostenvergoeding. De rechtbank heeft vervolgens op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak gedaan op het verzoek om proceskostenveroordeling. De rechtbank heeft overwogen dat, hoewel de staatssecretaris niet tegemoet is gekomen aan het beroep, er wel aanleiding is om de proceskosten te vergoeden die de verzoeker heeft moeten maken voor het indienen van het verzoek om voorlopige voorziening.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris op 2 september 2023 de gevolgen van de besluiten tot beëindiging van het recht op tijdelijke bescherming heeft bevroren voor alle vreemdelingen in een vergelijkbare situatie. Dit wordt door de rechtbank gezien als een voorlopige maatregel, waardoor de verzoeker recht heeft op een proceskostenvergoeding. De rechtbank heeft de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 875,-, waarbij 1 punt is toegekend voor het indienen van het verzoek om voorlopige voorziening. De uitspraak is openbaar gemaakt en de verzoeker is geïnformeerd over de mogelijkheid om in verzet te gaan tegen deze uitspraak.