ECLI:NL:RBDHA:2024:865
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om proceskostenvergoeding na intrekking voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 januari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een verzoeker en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De verzoeker had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning als familie- of gezinslid, welke aanvankelijk op 22 december 2021 was afgewezen. Hiertegen had de verzoeker bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat op het bezwaar was beslist. Op 29 december 2023 heeft de staatssecretaris het bezwaar gegrond verklaard en de aanvraag alsnog ingewilligd. Hierdoor trok de verzoeker zijn verzoek om een voorlopige voorziening in en vroeg om een proceskostenvergoeding.
De rechtbank heeft het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen. De rechter overwoog dat de veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aangezien de verzoeker zijn aanvraag had ingetrokken omdat het bestuursorgaan aan zijn verzoek tegemoet was gekomen, was er geen aanleiding voor vergoeding van de gemaakte proceskosten. De rechtbank concludeerde dat de eerdere afwijzing van de aanvraag niet was herzien op basis van de bezwaren van de verzoeker, maar op basis van aanvullende gegevens die in bezwaar waren verstrekt. De rechtbank deed uitspraak zonder zitting op grond van artikel 8:54 van de Awb.
De uitspraak is openbaar gemaakt en de verzoeker is geïnformeerd over de mogelijkheid om een verzetschrift in te dienen als hij het niet eens is met de uitspraak.