ECLI:NL:RBDHA:2024:873

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2024
Publicatiedatum
26 januari 2024
Zaaknummer
SGR 23-2238
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op verzoek om herbeoordeling kinderopvangtoeslag

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 29 januari 2024, wordt het beroep van eiseres tegen het niet tijdig beslissen door de Belastingdienst/Toeslagen op haar verzoek om herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag behandeld. Eiseres had op 26 februari 2021 een verzoek ingediend, maar de rechtbank oordeelt dat de Belastingdienst binnen de gestelde termijn van twaalf weken heeft beslist. De beschikkingen zijn weliswaar niet aan de gemachtigde van eiseres gestuurd, maar zijn wel tijdig aan de bewindvoerder verzonden. Dit betekent dat de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaart.

De rechtbank behandelt ook een verzetschrift van eiseres tegen een eerdere uitspraak waarin haar beroep niet-ontvankelijk was verklaard. De verzetsrechter oordeelt dat er nader onderzoek nodig is naar de bekendmaking van de beschikkingen aan eiseres. De rechtbank concludeert uiteindelijk dat de toezending aan de bewindvoerder gelijk staat aan toezending aan eiseres, waardoor het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet kan slagen.

Daarnaast verklaart de rechtbank zich onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek van eiseres om de hoogte van de rechterlijke dwangsom vast te stellen, omdat dit een burgerlijke rechtszaak betreft. De rechtbank wijst erop dat eiseres zich hiervoor tot de burgerlijke rechter moet wenden. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/2238

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 januari 2024 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. J.F. Cheung),
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: mr. [naam]).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van het niet tijdig beslissen door verweerder op haar verzoek van 26 februari 2021 om een herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 18 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van eiseres.

Beoordeling door de rechtbank

Wat ging aan deze zitting vooraf?
2.1.
Eiseres heeft het beroep op 23 maart 2023 ingesteld. Bij uitspraak van 31 mei 2023 heeft de rechtbank het beroep buiten zitting [1] niet-ontvankelijk verklaard (hierna: de buiten-zittinguitspraak), omdat verweerder binnen de door de rechtbank gestelde termijn van twaalf weken op het verzoek van eiseres heeft beslist. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat de definitieve beschikkingen van 15 augustus 2022 in strijd met artikel 6:17 van de Awb niet aan de gemachtigde zijn gestuurd niet maakt dat verweerder niet tijdig heeft beslist, omdat dat artikel strekt tot bescherming van andere belangen dan de bepalingen die zien op het niet tijdig beslissen.
2.2.
Eiseres heeft tegen de buiten-zittinguitspraak een verzetschrift ingediend. Bij uitspraak van 10 november 2023 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard. De reden hiervoor is dat, hoewel in beroep niet is aangevoerd dat eiseres de beschikkingen niet had ontvangen, naar aanleiding van wat in verzet is aangevoerd moet worden vastgesteld dat nader onderzoek nodig is naar de vraag of verweerder de beschikkingen van 15 augustus 2022 wel heeft bekendgemaakt aan eiseres of aan haar bewindvoerder. De verzetsrechter heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, niet-ontvankelijk was en de zaak ten onrechte zonder zitting heeft afgedaan.
2.3.
De gegrondverklaring van het verzet betekent dat de buiten-zittinguitspraak vervalt en dat de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat de buiten-zittinguitspraak werd gedaan.
Waar gaat de zaak over?
3.1.
Eiseres heeft een verzoek ingediend om herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag. Op 16 mei 2022 heeft zij beroep (SGR 22/3057) ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op dat verzoek. De rechtbank heeft op 15 juli 2022 dat beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen binnen 12 weken alsnog een besluit te nemen, op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag met een maximum van € 15.000,-.
3.2.
Op 23 maart 2023 heeft eiseres dit opvolgend beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder op haar verzoek.
3.3.
Eiseres verzoekt om een rechtelijke dwangsom [2] verbonden aan de uitspraak van
15 juli 2022 vast te stellen op € 15.000,-.
Wat stellen partijen in beroep?
4.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat bij beschikkingen van 15 augustus 2022 binnen de door de rechtbank bij uitspraak van 15 juli 2022 gestelde termijn van twaalf weken is beslist. Omdat tijdig is beslist, is geen gerechtelijke dwangsom verschuldigd.
4.2.
Eiseres is het daar niet mee eens. Zij stelt dat de definitieve beschikking van 15 augustus 2022 pas na ontvangst van het verweerschrift bij haar gemachtigde bekend is geworden. Omdat de gemachtigde zich al op 8 maart 2022 bij verweerder heeft gesteld, zijn de beschikkingen dus pas op 6 april 2023 op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. In de verzetsprocedure heeft eiseres gesteld dat zij de beschikkingen niet heeft ontvangen. Ook haar bewindvoerder heeft die volgens eiseres niet ontvangen.
4.3.
In reactie daarop heeft verweerder laten weten dat de drie beschikkingen bij e-mail van 8 augustus 2022 om 15:55 uur aan de bewindvoerder van eiseres zijn gezonden en dat de ontvangst van deze e-mail is bevestigd in een automatisch gegenereerde e-mail van eveneens 8 augustus 2022. Volgens verweerder staat hiermee vast dat de beschikkingen zijn ontvangen door de bewindvoerder. Bij brief van 15 augustus 2022 zijn de drie beschikkingen ook per brief aangeboden aan de bewindvoerder met het verzoek eiseres op de hoogte te stellen. Een verzendadministratie van deze brief van 15 augustus 2022 is niet bij verweerder aanwezig.
4.4.
Eiseres blijft bij het standpunt dat de beschikkingen niet op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt in de zin van artikel 3:40 van de Awb, omdat die nooit naar haar gemachtigde zijn gezonden. Dat de beschikkingen naar de bewindvoerder zijn gezonden doet hier volgens haar niets aan af, omdat de gemachtigde namens de bewindvoerder optreedt.
4.5.
Op de zitting heeft de gemachtigde van eiseres bevestigd dat zij de ontvangst van de beschikkingen van 15 augustus 2022 niet langer betwist. Zij blijft bij haar standpunt dat verweerder de beschikkingen aan haar had moeten sturen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat niet geconcludeerd kan worden dat verweerder niet tijdig op het verzoek om herbeoordeling van de kindertoeslag heeft beslist. Uit vaste rechtspraak kan weliswaar worden afgeleid dat de bezwaar- of beroepstermijn bij een onjuiste bekendmaking niet gaat lopen, daaruit volgt echter niet dat als een bestuursorgaan een besluit heeft genomen zonder dit ook aan de gemachtigde te verzenden, moet worden geconcludeerd dat een bestuursorgaan niet tijdig op een aanvraag heeft beslist. Deze rechtspraak over de bekendmaking van besluiten en de betreffende wetsartikelen zien op de procedurele belangen van een belanghebbende [3] . De bepalingen over de termijnen waarbinnen het bestuursorgaan een besluit moet nemen, strekken er echter toe te waarborgen dat een belanghebbende binnen de in het desbetreffende geval geldende termijn wordt geïnformeerd over de besluitvorming. In dit geval heeft de bewindvoerder van eiseres binnen de door de rechtbank bij uitspraak van 15 juli 2022 gestelde termijn kennis kunnen nemen van de beschikkingen op het verzoek. Omdat bij het verzoek het adres van de bewindvoerder was opgegeven, heeft toezending aan de bewindvoerder te gelden als toezending aan eiseres. Onder deze omstandigheden is voldaan aan de strekking van de toepasselijke beslistermijn en stond geen beroep open tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag. [4]
5.2.
Dat het besluit niet ook aan de gemachtigde van eiseres bekend was gemaakt, maakt dus niet uit. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek is daarom niet-ontvankelijk.
5.3.
Voor zover het beroep van eiseres ziet op het verzoek om de (hoogte van de) rechterlijke dwangsom vast te stellen, verklaart de bestuursrechter zich onbevoegd. Dit omdat een dergelijke dwangsom ten uitvoer kan worden gelegd volgens de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De vaststelling van de hoogte van de verschuldigde dwangsom is daarom geen publiekrechtelijke rechtshandeling. Eiseres zal zich moeten wenden tot de burgerlijke rechter.
5.4.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep voor zover het ziet op het verzoek om de rechterlijke dwangsom vast te stellen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van Y.E. de Loos, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb
3.Vergelijk. het arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:969.
4.Zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4002, r.o. 4.4.