ECLI:NL:RBDHA:2024:8942

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2024
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
NL23.8161
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Libanese eiser op grond van atheïsme

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van een Libanese eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, geboren op [geboortedatum], heeft op 12 juni 2019 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke op 30 juni 2021 werd ingetrokken. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 28 februari 2023 afgewezen, wat eiser heeft doen besluiten beroep in te stellen. De rechtbank heeft het beroep op 16 mei 2023 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst in afwachting van nadere besluitvorming over een nieuw asielmotief van eiser.

Op 6 maart 2024 vond een nadere zitting plaats, waar de rechtbank de afwijzing van de asielaanvraag beoordeelt. Eiser stelt dat hij bij terugkeer naar Libanon het risico loopt gedood te worden door zijn familie vanwege zijn atheïsme. De staatssecretaris heeft echter geconcludeerd dat eiser niet kan worden aangemerkt als vluchteling en dat er geen reëel risico is op ernstige schade bij uitzetting. De rechtbank volgt de staatssecretaris in zijn standpunt en oordeelt dat eiser zich kan onttrekken aan zijn oom, die hem in het verleden heeft mishandeld, door zich elders in Libanon te vestigen. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat er geen gegronde vrees voor vervolging bestaat en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.8161

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] eiser,

V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. A. Khalaf),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: A.J. Rossingh).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser heeft de Libanese nationaliteit en is geboren op [geboortedatum]. Hij heeft op 12 juni 2019 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De daarop volgende beschikking van 30 juni 2021 is ingetrokken bij brief van 30 maart 2022. De staatssecretaris heeft met het bestreden besluit van 28 februari 2023 de aanvraag in de verlengde procedure (opnieuw) afgewezen als ongegrond.
1.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft gereageerd op het verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep, gelijktijdig met het beroep van de vader van eiser en diens minderjarige zoon [naam] (NL23.7050), op 16 mei 2023 op zitting behandeld.
Hieraan hebben deelgenomen: eiser, bijgestaan door de gemachtigde, met een tolk. De staatssecretaris is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd geschorst , in afwachting van nadere besluitvorming van de staatssecretaris over een tijdens het beroep nieuw ingebracht asielmotief inzake de gestelde afvalligheid van [naam].
1.3.
Op 25 mei 2023 heeft de staatssecretaris een aanvullend verweerschrift ingediend. Eiser heeft op 15 juni 2023 gereageerd.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep verder behandeld op een nadere zitting van 6 maart 2024. Hieraan hebben deelgenomen: Eiser, bijgestaan door de gemachtigde. Namens de staatssecretaris is de gemachtigde verschenen. Ook is een tolk verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag van eiser om een asielvergunning voor bepaalde tijd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het asielrelaas
4. Eiser legt aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. Eiser is in Zweden opgegroeid. Hij is in 2018 teruggekeerd naar Libanon. Hij verbleef toen bij de familie van zijn moeder. Eiser is door zijn ouders niet religieus opgevoed. In Libanon ondervond hij hierdoor problemen met zijn familie, met name met zijn oom aan moederskant. Eiser is door deze oom mishandeld, omdat hij niet gelovig is. Hij vreest dat hij, bij terugkeer naar Libanon, gedood zal worden door familie van zijn moeder en/of dat hij belaagd zal worden door personen uit de Libanese maatschappij, omdat hij niet gelooft in de Islam.
Het bestreden besluit
5. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de staatssecretaris de volgende relevante elementen:
1. Identiteit, nationaliteit en herkomst
2. De verklaringen van eiser over zijn atheïsme en de daardoor ondervonden problemen.
5.1.
De staatssecretaris stelt zich hierover op het standpunt dat beide relevante elementen geloofwaardig zijn. De relevante elementen zijn vervolgens verder getoetst. In het voornemen van 20 december 2022 heeft de staatssecretaris geconcludeerd dat eiser niet kan worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Daarnaast heeft eiser volgens de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De staatssecretaris acht hiervoor het volgende van belang. Wat er vóór eisers vertrek is voorgevallen is onvoldoende zwaarwegend om aan eiser op grond hiervan een asielvergunning te verlenen. Eisers stelling inzake de fatwa is een theoretische. Bovendien is de staatssecretaris van mening dat eiser zich aan eventuele problemen met zijn oom en/of andere familieleden kan onttrekken door zich elders te vestigen. Dit mag in dit geval ook van hem worden verwacht. De staatssecretaris vindt het niet aannemelijk dat eisers oom hem actief zal gaan zoeken en zijn dreigementen alsnog ten uitvoer zal brengen. Verder blijkt niet dat er voor de categorie personen waartoe eiser behoort -atheïsten die niet de behoefte hebben om hun ideologie verder te verspreiden- sprake is van vervolging. Volgens de staatssecretaris zijn er in openbare bronnen geen indicaties dat eiser, enkel vanwege zijn atheïsme, gedood zal worden. Wel is er mogelijk sprake van discriminatie van atheïsten in Libanon. Maar verweerder stelt zich op het standpunt dat deze discriminatie niet zodanig ernstig is dat deze als vervolging dient te gelden. Daarbij acht de staatssecretaris van belang dat het eiser tijdens zijn verblijf in Libanon – ook door zijn familie – is toegestaan om onderwijs en vervolgonderwijs te volgen. Dat eiser het soms lastig had op school, is onvoldoende voor een ander standpunt. Verder verwijst de staatssecretaris naar een openbare bron die een relatief gunstig beeld schetst over atheïsten in Libanon. Gelet hierop vindt de staatssecretaris het legitiem om uit te gaan van een klimaat in Libanon, waarin er voor eiser geen sprake is van ernstige problemen en/of gegronde vrees voor vervolging. In reactie op de zienswijze voegt de staatssecretaris hieraan nog toe dat niet is gebleken dat dat iedere moslim, die afstand doet van de islam, vanwege een fatwa te vrezen heeft voor de doodstraf. Anders dan eiser meent, wordt de behandeling die eiser eerder heeft gehad van zijn oom, niet gezien als strijdig met artikel 3 van het EVRM.
Standpunt eiser
6. Eiser voert aan dat hij bij terugkeer naar Libanon het gevaar loopt gedood te worden door zijn familie en daarnaast dat hij belaagd zal worden door individuen uit de Libanese maatschappij. Eiser betoogt dat hij met name heeft te vrezen voor zijn oom, de broer van zijn moeder. Deze oom heeft eiser in het verleden mishandeld omdat hij weigerde om het islamitische geloof te belijden. Nu vaststaat dat eiser in het verleden problemen had met deze oom wegens zijn atheïsme, heeft hij bij terugkeer gegronde vrees dat de mishandelingen zich zullen herhalen. Ook mag van eiser niet worden gevergd dat hij zijn atheïstische overtuiging opgeeft, omdat hij daarmee ook zijn identiteit en morele integriteit zal moeten opgeven.
6.1.
Eiser betoogt dat er voldoende aanwijzingen zijn dat hij als atheïst reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eiser betoogt dat vaststaat dat eiser in Libanon een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM heeft ondervonden, omdat hij is bedreigd door zijn oom. De staatssecretaris heeft niet onderbouwd waarom deze behandeling zich bij terugkeer naar Libanon niet opnieuw zal voordoen. Volgens eiser handelt de staatssecretaris hiermee in strijd met artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn. Niet kan worden volstaan met de enkele stelling dat in Libanon de situatie van atheïsten anders is. Eiser heeft in de aanvullende gronden verwezen naar een brief van Vluchtelingenwerk van 4 mei 2023. Hij verzoekt de rechtbank allereerst om vast te stellen dat hij eerder een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM heeft ondergaan vanwege de gebeurtenissen met zijn oom. Verder wijst hij (subsidiair) op landeninformatie waaruit – kort gezegd – volgens hem blijkt dat hij als atheïst wel degelijk bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Oordeel van de rechtbank
Heeft de staatssecretaris terecht besloten dat eiser geen vluchteling is in de zin van het Verdrag?
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers afvalligheid niet zonder meer vrees voor vervolging doet ontstaan, zoals gemotiveerd is vastgelegd in het bestreden besluit en nader toegelicht in de verweerschriften. Dat geldt ook voor het standpunt inzake de mishandeling door de oom voorafgaand aan het vertrek. Dat gegeven is onvoldoende om op grond daarvan een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Verdrag aan te nemen. Dat eiser in het verleden problemen heeft ondervonden met zijn oom wordt aangenomen. De rechtbank volgt de staatssecretaris echter in zijn standpunt dat eiser zich bij terugkeer naar Libanon aan zijn oom kan onttrekken door zich elders in Beiroet of Libanon te vestigen. De rechtbank ziet niet in dat eiser bij terugkeer noodgedwongen opnieuw zou moeten intrekken bij zijn grootouders, waar zijn oom hem makkelijk kan vinden en steeds met eiser geconfronteerd wordt als hij een bezoek brengt aan eisers grootouders. De rechtbank acht hierbij van belang dat eiser heeft verklaard dat zijn beide ouders geen problemen hebben met zijn atheïsme. Bovendien is eiser inmiddels meerderjarig. De staatssecretaris heeft zich daarom niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat de oom eiser actief zal gaan zoeken en zijn dreigementen ten uitvoer zal brengen en dat eiser zich niet elders kan vestigen. De rechtbank komt op basis hiervan tot het oordeel dat de staatssecretaris terecht geconcludeerd heeft dat eisers afvalligheid en de problemen met de oom niet leiden tot een gegronde vrees voor vervolging.
7.1.
Ten aanzien van de gestelde vrees voor een reactie vanuit de Libanese maatschappij overweegt de rechtbank dat eiser heeft verklaard dat hij geen behoefte voelt om anderen te overtuigen van zijn geloof. Daarnaast stelt de rechtbank met de staatssecretaris vast dat er geen specifiek landenbeleid bestaat voor atheïsten in Libanon en dat ook uit openbare bronnen niet volgt dat de situatie voor atheïsten in Libanon zodanig is dat eiser alleen al vanwege zijn atheïsme risico loopt om gedood te worden. De door eiser ingediende informatie van Freethought Lebanon en de deskundigenverklaring van Sami Abdallah, de voorzitter/president van Freethought Lebanon, bieden daarvoor eveneens onvoldoende aanknopingspunten. Uit de overgelegde informatie blijkt dat er al geruime tijd geen vervolgingen hebben plaatsgevonden van mensen die verdacht werden van godslastering of minachting van religie, zoals de staatssecretaris ook terecht heeft opgemerkt in het bestreden besluit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat er in zijn geval een gegronde vrees voor vervolging door individuen uit de Libanese maatschappij bestaat vanwege zijn atheïsme.
Heeft de staatssecretaris kunnen besluiten dat er geen reëel risico is op behandeling in strijd met 3 EVRM?
8. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of de staatssecretaris in de besluitvorming geen eerdere behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM heeft aangenomen. Eiser heeft in zijn zienswijze gesteld dat in het voornemen is uitgegaan van een situatie die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris heeft dat in het bestreden besluit en in zijn gevoerde verweren nadrukkelijk betwist.
De rechtbank overweegt dat in het voornemen staat vermeld dat wordt gevolgd dat eiser voorafgaand aan vertrek problemen had in Libanon. Echter wordt daaraan niet de conclusie verbonden dat eiser daarom moet worden aangemerkt als een vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag of dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade als hiervoor genoemd. In hetgeen de staatssecretaris in het voornemen heeft overwogen inzake vluchtelingschap en ernstige schade ziet de rechtbank geen aanknopingspunten dat de staatsecretaris zich aanvankelijk op het standpunt heeft gesteld dat eiser in het verleden een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM heeft ondervonden, en dat dit standpunt nu zou zijn verlaten. Het enkele feit dat de mishandelingen door de oom geloofwaardig zijn geacht, is daartoe onvoldoende. Deze grond slaagt niet.
8.1.
Eiser betoogt dat hij bij terugkeer naar Libanon een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris terecht het standpunt heeft ingenomen dat eiser op dit punt niet in aanmerking komt voor een asielvergunning. De staatssecretaris erkent de mishandelingen, maar kwalificeert deze niet als feiten die zodanig ernstig van aard zijn of zo vaak voorkomen dat zij een ernstige schending vormen van grondrechten zoals dit omschreven in artikel 9 van de Kwalificatierichtlijn, of dat zij moeten worden gezien als foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, zoals genoemd is in artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn. De rechtbank volgt de staatssecretaris op dit punt. De rechtbank heeft hierbij de verklaringen die eiser tijdens de gehoren heeft afgelegd over het geweld en de dreigingen door zijn oom betrokken. Zo heeft eiser tijdens het aanvullend gehoor verklaard (p.6):
“Ik wil wel aangeven dat hetgeen ik heb meegemaakt in Nederland gezien wordt als fysiek geweld, maar in Libanon is het heel normaal om dit soort gedrag te vertonen. Dus het is normaal dat je geslagen wordt. Dat is een cultureel verschil.”
8.2.
Eiser betoogt, onder verwijzing naar een casestudie van Freethought Lebanon van 21 april 2021, dat atheïsten en niet-gelovigen in Libanon ernstige vormen van misbruik hebben ondergaan. In dat kader heeft eiser gewezen op de deskundigenverklaring van Abdallah, waaruit volgt dat blasfemie wetten worden gebruikt om atheïsten te vervolgen. Sami Abdallah is gevraagd om de casus van eiser te beoordelen. De rechtbank overweegt dat Abdallah in zijn verklaring onder meer aangeeft dat het mentale welzijn van eiser waarschijnlijk in het geding is. Verder wordt vermeld dat met de gegeven informatie over de casus van eiser niet goed ingeschat kan worden welke risico’s hij precies loopt.
8.3.
In het verweerschrift van 25 mei 2023 wijst de staatssecretaris erop dat ten aanzien van Libanon geen landenbeleid bestaat waarin atheïsten als risicogroep worden aangemerkt. Uit de bronnen die eiser heeft overgelegd van Freethought Lebanon blijkt dat in Libanon de vrijheid van godsdienst ook wordt erkend. Godslastering en minachting van religie is wel verboden. Uit het stuk van Sami Abdallah blijkt echter niet dat er recente voorbeelden zijn van personen die zijn veroordeeld voor overtreding van deze wetten. Ook is het volgens Sami Abdallah niet strafbaar om te verklaren dat je niet gelovig bent. Volgens de staatssecretaris volgt uit de landeninformatie en aangehaalde bronnen niet dat eiser bij terugkeer heeft te vrezen voor vervolging door de autoriteiten of een reactie vanuit de maatschappij. Daarbij is ook van belang geacht dat eiser tijdens het aanvullend gehoor heeft verklaard zijn atheïstische gedachtengoed niet actief te zullen uitdragen. Uit de informatie die eiser heeft overgelegd blijkt daarnaast dat hij bij terugkeer naar Libanon als atheïst te maken kan krijgen met discriminatie, waaronder bedreiging of verstoting door familieleden, sociale discriminatie en het niet hebben van bepaalde rechten. De staatssecretaris wijst erop dat dit is meegenomen in de besluitvorming en dat hieruit nog niet volgt dat sprake is van
een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
8.4.
Ter zitting op 6 maart 2024 heeft de gemachtigde van eiser de stelling ingenomen dat de staatssecretaris in het verweerschrift van 25 mei 2023 geen afdoende inhoudelijke reactie heeft gegeven op de expertverklaring van Abdallah, terwijl hij hiertoe wel was gehouden. Na afloop van de zitting op 16 mei 2023 is een griffiersbrief verstuurd met het verzoek aan de staatssecretaris om schriftelijk op de landeninformatie en de expertverklaring te reageren. Dat is gebeurd in het verweerschrift van 25 mei 2023.
De rechtbank overweegt dat in dit verweerschrift onder meer is vermeld dat uit de verklaring van Abdallah blijkt dat er geen recente zaken zijn geweest waarin mensen zijn veroordeeld op grond van blasfemie wetten. Uit het Freedom of Thought Report van 2019 door Humanist International volgt eveneens dat er geen recente gevallen zijn geregistreerd van mensen die in Libanon zijn veroordeeld voor het lasteren of anderszins beledigen van religie. De staatssecretaris concludeert dat eiser op basis van deze informatie niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Libanon een reële vrees heeft voor vervolging door de autoriteiten. Daarbij is volgens hem bovenal van belang op dat uit de aangehaalde bronnen blijkt dat er al geruime tijd geen vervolgingen hebben plaatsgevonden van mensen die verdacht werden van godslastering of minachting voor religie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris in het verweerschrift in voldoende mate een inhoudelijke reactie gegeven op de door eiser overgelegde stukken. Deze grond slaagt niet.
8.5.
Met de staatssecretaris is de rechtbank van oordeel dat uit bovenstaande weliswaar volgt dat eiser bij terugkeer te maken zal krijgen met beperkingen en discriminatie op sociaal vlak, maar dat deze mogelijke beperkingen op voorhand niet zodanig zijn dat hieruit volgt dat eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De casestudie van Freethought Lebanon geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. De staatssecretaris heeft op dat punt terecht overwogen dat sprake was van een relatief kleine onderzoeksgroep (40 personen) en daarnaast een aantal deelnemers bewust waren benaderd omdat over hen bekend was dat zij te maken hadden met problemen die gerelateerd waren aan het atheïsme. De beoordeling van de casus van eiser door Abdallah leidt evenmin tot een andersluidend oordeel. De rechtbank leest in de verklaring een bevestiging van eerder geschetste mogelijke problemen met discriminatie op het sociale vlak. Hieraan kan in dit geval geen doorslaggevende betekenis worden toegekend voor de vraag of voldaan wordt aan de drempel van artikel 3 van het EVRM.
Dat er zorgen bestaan over het mentale welzijn van eiser in Libanon is begrijpelijk, maar kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot verlening van de gevraagde vergunning.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep van eiser is ongegrond. Dat betekent dat hij geen gelijk krijgt. Ook krijgt eiser geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. R.E.J. Jansen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.